Een tijd geleden kreeg de man de stemming richting westen te trekken.
Op het einde van het westen aangekomen werd hij geforceerd halt te houden.
Een grote watermassa – een zilte overvloed aan vis - versperde zijn route en noopte hem zijn reis te staken.
Mogelijkheden waren er in overvloed maar consciëntie, echtelijke bezwaren, administratie en techniek belemmerden een doorstoot.
Dit onvoorziene feit weerhield hem echter niet zijn reistocht – weliswaar niet reëel maar fictief – verder te zetten.
Elke dag noteerde hij minutieus zijn ervaringen,
Soms met een glimlach, regelmatig met een kwinkslag, dikwijls met een dubbel bodem, gestaag met een beetje mysterie en veelal cryptisch… maar altijd met een vleugje humor.
Volg deze sterveling van dag tot dag…
Sommige gebeurens, gedachten en verhalen - al dan niet aan de zijlijn van ons eigen kleine universum – wezen, leven en bestaan.
Zij kunnen écht gebeurd zijn… of zich ontsloten uit ons eigen binnenste.
Wie zal het ooit weten.
Steenokkerzeel, 2 november 2023
Karel Cumps
Precies 1 maand geleden kreeg de man de stemming richting westen te trekken.
Op het einde van het westen aangekomen werd onze man geforceerd halt te houden. Een grote watermassa – een zilte overvloed aan vis - versperde zijn route en noopte hem zijn reis te staken.
Mogelijkheden waren er in overvloed maar consciëntie, echtelijke bezwaren, administratie en techniek belemmerden een doorstoot.
Dit onvoorziene feit weerhield hem echter niet zijn reistocht – weliswaar niet reëel maar fictief – verder te zetten.
Elke dag noteerde hij minutieus zijn ervaringen. Soms met een glimlach, regelmatig met een kwinkslag, dikwijls met een dubbel bodem, gestaag met een beetje mysterie en veelal cryptisch…maar altijd met een vleugje humor.
Volg deze sterveling elke dag… tot begin november 2023
Toen de man een brede zandstrook – met daarachter een grote, licht deinende watermassa -bereikte kwam hij tot besef dat verdergaan quasi onmogelijk was.
Alhoewel aan de einder geen land te bespeuren viel waren verspreide groepen halfnaakte mannen, vrouwen en kinderen die in het water gingen om, zo leek het toch, de overkant zwemmend te bereiken.
Maar alles bleek tevergeefs want na een tijd keerden zij één voor één uitgeput terug om - liggend op het warme zand – op krachten te komen zich door de zon te laten drogen.
De waarnemende reiziger wist, na zijn lange reis, niet meer van welke parochie hij was.
Een geüniformeerde man bracht hem naar een sjofel gebouw waar een oudere, besnorde man achter een imposante schrijftafel zat.
Deze laatste, blijkbaar een overste want hij had meer versiersels op schouders en mouwen, noteerde alles - en dat was echt niet veel - in een dik register.
De verantwoordelijke las het verslag voor en sprak ‘aangezien we je identiteit niet kennen en amper iets over je weten noteer ik hier dat je vanaf heden door het leven zal gaan als N°501C’ en sloeg het boek met een doffe slag toe.
4003 – DINSDAG 3 OKTOBER 2023 > DE ENE DAG IS DE ANDERE NIET
Die ochtend werd ’N°501C’ suffig wakker. Na menige uren in een lokale kroeg gesleten te hebben was de nacht uitermate kort.
Bij het naar buiten kijken was het alsof er een voetzoeker in zijn hoofd ontplofte.
Weg was het water, weg was het zand en weg waren de zwemmers van gisteren maar wel was er een merkwaardig beeld van een mogelijke overkant.
Wat ’N°501C’ desorganiseerde was het tweevoudig beeld alsof hij door een stereoscoop keek.
Op het netvlies van zijn linkeroog was een voorstelling van een IJslands bergdorp geprojecteerd daarentegen ontving het rechteroog beeldprikkels van een levenloos Armeens landschap.
Op geen enkel ogenblik synkroniseerden beide beelden tot een harmonieus geheel en dit alleen al benauwde hem dermate dat hij à la minute dit oord verlaten wou.
Dit allemaal tormenteerde hem des te meer daar hij nooit in zijn avontuurlijk leven één van beide plaatsen had bezocht.
Door slapeloosheid gekweld trok ’N°501C’ naar het duistere buiten om enig contact met anderen - die ook de slaap niet konden vatten - op te zoeken en samen de dageraad af te wachten.
Niemand vindend bleef hij urenlang op een borduurstoep zitten wachten op het eerste licht van de nieuwe dag hopende dat het beeld van gisteren - de zandstrook, de watermassa en de zwemmers - terug zichtbaar zou worden en de heuvels voor altijd verdwenen waren.
Die ochtend was ’N°501C’ vrij vroeg opgestaan om als eerste in de lokale winkel datgene te kopen om in zijn onderhoud te voorzien.
De man had huisvesting gevonden op 5 hoog in een 10 verdiepingen tellend flatgebouw.
Deze constructie was gelegen aan een mooi geplaveide straat voor de – afhankelijk van het tijdstip - soms brede of minder brede zandstrook.
Ooit had ’N°501C’ in een geïllustreerd magazine een prent van de krijtrotsen in het zuiden van Engeland gezien. Daaraan deed deze hoge muur van gebouwen – toegegeven uit een gans andere materie - hem denken.
Later op de dag was er een enorme bedrijvigheid op de uitgestrekte plas water.
Grote schepen zoals tankers, bodems vol containers en andere passagiersschepen haasten zich ijlings oostwaarts naar een grote haven en nog verder naar de monding van de stroom in Nederland.
Kleinere vaartuigen gelijk vissersboten en zeilscheepjes poogden als de duivel de kleinere haven westwaarts richting Frankrijk te bereiken.
Nog voor zonsondergang zwol de watermassa geleidelijk aan en groeide zo bovenmatig hoog, zelfs hoger dan de gebouwen aan de boulevard voor de zandstrook.
’N°501C’ werd wakker, wreef zijn ogen uit en aanschouwde een sfeervol en feeëriek tafereel met mooie, grote, fel gekleurde exotische vissen.
Toen sloot hij de ogen weer en droomde verder.
Het eerste zonlicht gaf ’N°501C’ een veilig gevoel. De enorm dreigende watermassa van vannacht was verdwenen.
De grote watermassa was compleet gezuiverd van elk vaartuig en vrij van alles wat de puurheid van de zilte vloeistof storen kon.
Het enige dat een enorme toeloop veroorzaakte was een wrak van een groot vreemd houten vaartuig op de zandstrook.
Op de stenen dijkstraat stond een grote schare nieuwsgierigen te turen naar het omvangrijk houten scheepswrak.
’N°501C’ voelde zich gedwongen om met enkele anderen verder het, nog natte, zand op te lopen.
Ongezien was het spektakel op en rond het broze bouwsel.
Honderden dieren liepen paarsgewijs en verward door elkaar en in hun midden een oude man en vrouw in ongewone archaïsch kledij.
Vanuit alle hoeken van de provincie kwamen hulpdiensten ter plekke die - weliswaar goed georganiseerd – weinige mogelijkheden zagen dit probleem op te lossen.
De, voor de tijd van het seizoen, uitzonderlijk warmte hielpen de hulpacties niet echt vooruit.
Na een paar dagen was – met uitzondering van enkele dieren – iedereen (ook het wrak en de 2 oude mensen) zonder een spoor na te laten verdwenen.
De verbazing van ’N°501C’ was niet te omschrijven toen hij plots het hoofd van, het enorm gegroeide, ‘Rafke’ voor het raam van het vijfde verdiep zag verschijnen.
Achteraf zou blijken dat ‘Rafke’ een bevoorrechte getuige op de ark was.
‘N°501C’ zal deze dag nooit vergeten. Op 6 augustus dit jaar had hij – in hotel de la Gare in Arlon – een toevallige ontmoeting met 3 Amerikaanse luchtmachtofficieren.
Alle vier dronken ze, op aanraden van de barkeeper, een Maitrank, een lokaal gerenommeerd aperitief,
De hoogste in rang was kolonel Danny. Verder aan tafel zaten majoor Tumbler en kapitein Tuckson en uiteraard ‘N°501C’ zelf.
In het nabijgelegen restaurant ‘Le Pays de Gaume’ genoten de vier mannen van een uitstekende maaltijd – afgerond met een heerlijke Quetsch – waarna de sfeer nog gemoedelijker werd.
De kolonel stelde voor mekaar beter te leren kennen en stelde hem en zijn collegae – onvormelijk – voor.
Enkel ‘N°501C’ kon dit niet gezien hij zijn voornaam noch familienaam kende.
‘Kijk dit is majoor Tumbler, Jerry Tumbler (Tumb) en naast hem kapitein Tuckson, Jerry Tuckson (Froggy). Ikzelf ben kolonel Danny, Buck Danny (Targy)’.
Luister sprak kolonel Danny
‘Wat ik je ga verhalen lijkt onvoorstelbaar maar geloof mij… de feiten zijn waar want zijn nu al gebeurd’.
Ondertussen keek hij even zijn kompanen aan en ging verder
‘wees niet bang want wij weten – omdat we het meemaakten – dat alles, al lijkt het nu niet zo, alles in orde komt en dat jij die bewuste avond gerust je hoofd te slapen zal leggen’
na een kleine pauze… ‘Op 6 september 1953 doen we een raid op Birma en komt onze geplande route langs de plaats waar jij binnen 1 maand – op 6 september 2023 - zult verblijven. Wees vigilant… we komen je begroeten’.
En zo gebeurde het die namiddag.
Een massa kleine jachtvliegertjes van het type ‘B-80’ kwam vanuit het noordwesten landinwaarts gevlogen. De kleine ‘Revell’ toestellen vlogen het openstaande raam binnen cirkelden waar cirkelen mogelijk was door elkaar, verlieten met spoed de woonruimte en zetten hun geplande koers naar het oosten verder.
Later hebben de geschiedenisboeken de woorden van Kolonel Buck Danny en zijn collega’s bevestigd.
Vroeg in de ochtend had ’N°501C’ de gewoonte – blootvoets - langs de waterlijn te lopen. Op de dunne strook waar het zand sompig was en de voeten een afdruk lieten waarvan de hiel en de tenen het diepst waren.
Bij tijd en wijle voelde hij de stekende pijn van gebroken schelpen.
Hoewel hij wist dat strandvonderij bij wet was verboden hoopte hij meestentijds een, al dan niet belangrijke, vondst te doen.
Die ochtend vond ’N°501C’ een oude televisekast waarvan de vernis door het zeewater was afgeschuurd en vele onderdelen stuk waren of ontbraken.
Geen nood… voorbij de grens in het zuiden had hij een paar vrienden die goed onderlegd waren in het herstellen van radio’s of tv’s.
In de achterkamer van de kleine havenkroeg die zij uitbaatten was de televisie na een paar dagen weer zo goed als nieuw en trok hij – uiteraard na eerst samen nog een calvados te hebben gedronken – met zijn toestel huiswaarts.
Thuis kreeg hij het toestel echter niet aan de praat.
In diepe duistere en verborgen holen van zijn geest rees het vermoeden dat dit toestel misschien nooit een spiegel van hem en alles rondom hem zou kunnen projecteren en hem alle geheimen van de wereld zou weergeven.
Meer en meer keek de man naar het grote raam dat zicht op de watervlakte bood.
Misschien wordt hierop – op dit doorzichtige glazen paneel het wereldbeeld geconcipieerd en vormgegeven.
Samen met die gedachte werd het doorzichtige van het glazen paneel ineens vervangen door een verlicht ouderwets testbeeld.
Plots kregen de toetsen en knoppen zin en functioneerde alles naar wens.
Soms, héél soms werd de weergave van de ondergaande zon vervangen door een aflevering van ‘Johan en de Alverman’.
Jaren later genoot ’N°501C’ nog altijd van zijn oude, trouwe SBR, type 219, Filtromatic uit 1962.
Durende de tijd die ‘N°501C’ nu aan deze watermassa doorbracht werd hem een - niet altijd onaangenaam – gevoel merkbaar. Wandelend langs de zandheuvels, die de mensen hier duinen noemden, kreeg hij een smaak op de lippen. Een smaak die hem ergens herinnerde aan soep van zijn grootmoeder die altijd ‘zoutig’ maar toch lekker was.
‘De smaak die je proeft is ziltig’ vertelde een visser hem. Deze beleving was voor ‘N°501C’ een ontdekking en een geneugte die hij zou blijven koesteren.
Wanneer hij naar het havenstadje zuidwaarts wandelde werd diezelfde smaak en geur steeds minder merkbaar. Meer binnenlands werd dit vrijwel primitieve zintuig meer getemperd, zachter.
Op een dag kreeg ‘N°501C’ een tijdelijk baantje in het achterland in een snoepjesfabriek aangeboden en daarmee was hij opgetogen eindelijk iets om handen te hebben.
Het industrieel pand was gelegen in een kleine stad aan de stroom. Die eerste ochtend vertrok hij met veel goesting en ijver naar de bewuste fabriek.
Reeds aan de – streng bewaakte – toegangspoort kwam hem een weeïge zwoele zwetende geur tegemoet. Het atelier en de machinerie van de snoepjesmakerij leek nog te dateren uit de 18de -eeuwse industriële revolutie.
De vloeibare plakkerige stroop liep over de vloer en werd door het personeel de ene ruimte in en de andere terug buiten gedragen.
Het was al na achten – het donkerde al – verliet hij uitgeput en stinkend naar zoet zweet de werkplaats.
De persistente geur was bijna niet te harden. Hij liep, hij liep hard en snel in de hoop dat de koele westenwind de meeste geuren zou meevoeren landinwaarts.
Niets was zó verlossend als de nachtelijke zwempartij in het kustwater waarna hij zich te slapen legde zijn huid doordrenkt van het aangename, frisse en zilte zout.
Verplichtingen, toegegeven geen onprettige, maakten dat ‘N°501C’ een treinreis naar het centrum van het land diende te maken.
Ten oosten van de hoofdstad wachtten een tiental kameraden hem op om samen op daguitstap te gaan.
De avond voor hij terug naar zijn zandstrook aan de waterkant zou keren verbleef hij in een huis dat hij vrij goed kende. Moeilijk kon hij de slaap vatten omdat een overdaad aan herinneringen hem dat belette.
Langer dan gepland bleef hij hier rondhangen tot niets hem nog overhalen kon te blijven.
De terugreis had ‘N°501C’ zich wel helemaal anders voorgesteld. Een vroegere trein nemen om sneller thuis te zijn was niet zijn beste keuze .
De spoorwegmaatschappij had om dit uur een stoptrein ingezet. De man zou ondertussen alle kleine stations van het land kennen.
Tot overmaat van ramp – trams waren op dit late uur niet meer voorzien – diende ‘N°501C’ het 13 kilometer lange traject van het treinstation te voet af te leggen.
Tantalus stond niet aan zijn zij want zware windvlagen en hevige onweders meldden zich vanuit het zuiden en hij wist dat hij binnen 5 minuten in de kern van de storm zou zitten.
Overal sloegen bliksemschichten aardewaarts.
Links kijkend naar restanten van de ‘Atlantikwall’ dacht hij nog ‘De bezetter genoot toen van betere bescherming dan ik nu op dit naakte nat zand ding’.
Ten langen leste bereikte hij zijn honk.
Afgesloofd plofte hij zich ijlings neer maar rust had hij die nacht nog altijd niet.
Nachtmerries bleven door zijn hoofd spoken en steeds kwamen de beelden van de woning in het centrum van het land zijn geest tormenteren.
Bij de morgenschemering keek hij naar buiten en tot zijn verbijstering projecteerde het raam hem hetzelfde beeld van zijn angstdromen.
Maar niet alleen het raam maar ook de 2 zijmuren en het plafond projecteerden dezelfde impressie.
Het duurde uren voor de afbeeldingen verdwenen waren.
Om 7 uur vanochtend was de lucht nog grijs en nat toen ‘N°501C’ – met een warme tas Senseo in de hand - naar buiten keek.
De einder had hij sinds het begin van de maand nooit zó helder gezien. Geen spoortje mist, nevel of smog te bespeuren.
Vooraan op het water waren de witte zeilen van de kleinere boten duidelijk zichtbaar tegen het groen, blauw en grijze water en verder zag hij de scherp afgetekende vormen van grotere zeereuzen. Zover hij kon zien, en dat was behoorlijk ver, was alles kristal helder.
Van kleur- en vormperspectief was geen sprake, integendeel. Alle voorwerpen op zee leken op één vlak opgesteld. Mochten de ‘believers’ van een platte aarde gelijk hebben zouden de laatste en zichtbare minuscuul geworden vaartuigen binnen enkele ogenblikken genadeloos naar beneden donderen. Maar dat was niet zo en ‘N°501C’ wist dat een beetje verder achter de kromming de schepen weldra de Engelse krijtrotsen tegemoet zouden varen.
Ongewoon echter waren de verdwenen staketsels van links de zuidelijke en rechts de noordelijke haven.
In plaats hiervan zag hij hoog oprijzende steile rotswanden van zeker 800 meter hoog.
Even was hij blijmoedig.
Een paar luttele seconden – het was al de tweede keer deze week – herinnerde hij zich iets.
Dit beeld deed hem denken aan landschappen in de Vesterålen, een eilandengroep boven de poolcirkel in Noorwegen.
Ditzelfde spektakel zag hij nu voor zijn ogen ontrollen. Alles wat door mens handen werd gemaakt was verdwenen. Alle schepen en vaartuigen hadden plaats gemaakt voor enorme zeezoogdieren die – eens het wateroppervlak bereikt – hun adem krachtig door hun spiraculum uitbliezen. Door een nevel van samengeperst water werd een hemelse geiser gevormd.
Een onnoemlijk mooi schouwspel als was het een begroeting, als een teken van welkom.
Zo zouden deze enorme reuzen kunnen geklonken hebben… ‘Wees één van de onze’.
Even voelde ‘N°501C’ zich als één met hen. Een moment lang leek het hem dat het nummer of code ‘N°501C’ afbrokkelde… en daar was hij niet droevig om.
Na zijn ontbijt besloot ‘N°501C’ een wandeling in het dorp te maken en zou daarna een biertje drinken in de plantentuin.
Tijdens zijn tocht kwam hij toevallig langs een speelgoedwinkel en zijn aandacht werd getrokken op een rij metalen, gepatineerde wielrennertjes. ‘Coureurtjes’… een sport en speelgoed waar hij – herinnerde hij zich opnieuw – sinds zijn kindertijd werd door gefascineerd.
Mijmerend hoe een fietser zijn vélo tot beweging dwong bleef hem altijd verbazen. Hoe eenvoudig primitief was dit systeem wel.
Sinds de eerste fietskoersen meer dan een eeuw geleden bleef het aandrijven van het vehikel nog steeds hetzelfde… via een kettingwiel.
Alhoewel jaar na jaar enorme vooruitgang - wat materiaal, techniek, voeding en begeleiding betreft - wordt geboekt blijft het voortbewegen nog steeds zoals het tijdens de omwenteling in het fabriekswezen uitgevonden werd.
Na vlug enkele sneetjes salami in de mond gestoken te hebben ging ‘N°501C’ in de namiddag naar het kerkplein waar een wielerkoers door duinen en polders werd gereden.
De kleine lokale school had de lessen deze namiddag geschorst waardoor leerkracht en pupillen naar deze traditie getrouwe jaarlijkse koers konden gaan kijken en hun plaatselijke favoriet aanmoedigen.
In de omgeving waar binnen afzienbare tijd voor de beker of palm zou gestreden worden dronk hij een frisse Bavik en at een broodje met braadworst aan het biertentje van ‘Lucht in de tuube’, de organiserende club.
Zijn oogleden werden zo zwaar dat ze dichtvielen. Na een wijle - hij dacht een drietal seconden maar in werkelijkheid bleek het een uur te zijn – opende hij ze weer en tot zijn bevreemding bevond hij zich op een bergflank.
Hij keek om zich een en zag een plaat met de tekst ‘La Mongie. Sommet du Tourmalet à 3300 métres. Hautes-Pyrénées’. Naast hem zag hij een oudere dame die werd aangesproken als ‘Marie la Belge’. Dan herkende hij Marie als zijn groottante en ook ‘Marie la Belge’ wist wie hij was.
Zij kwam – wanneer de ‘Tour de France’ hier op de Tourmalet langskwam – haar landgenoten met hees geschreeuw en een Belgisch vlagje tot wenen toe aanmoedigen. Zeker Romain en Sylvère Maes, weliswaar geen familie, waren haar helden.
‘N°501C’ keek haar indringend aan en opende zijn ogen en zei op rustige opgeluchte toon ‘Ik herinner mij… ik herinner mij dingen’.
Er waren in de duinen, polders en zeekant veel minder meeuwen te bespeuren deze dagen. Op een golfbreker ongeveer 700 meter westwaarts trof hij een kolonie meeuwen aan die rustig toelieten dat hij tussen hen liep.
Toen sommige meeuwen hem van kop tot teen monsterden kreeg ‘N°501C’ de indruk dat - en hij wist dat wat hij nu voelde volledig onmogelijk en onverklaarbaar was – zijn armen langer en peziger werden en kregen veren, zijn benen werden intrekbare poten. Hij voelde hoe zijn mond harder en puntiger als een snavel werd.
Hij werd kleiner en kleiner totdat hij zo klein was dat hij rechtstreeks in de ogen van de andere vogels kon kijken, alsof hij een van hen was geworden.
Een van de oudsten onder de vogels keek op en sprak ‘Kijk de Claire-Marie verlaat de havengeul. We volgen hem en binnen enkele uren als de vangst wordt opgehaald en elk bemanningslid aan het gutten begint zal veel lekkers overboord gegooid worden’.
Gans de kolonie verzamelde en begon aan hun vlucht. ‘N°501C’ deed enkele klapwiekende pogingen en tot zijn verstomming voelde hij zich lichter worden, won hoogte en vloog mee. De nieuwe meeuw was onvoldoende getraind en had moeite zich in de juiste slipstream te handhaven. Heel de vlucht bleef Neil Diamond’s ‘Jonathan Livingston Seagull’ op zijn trommelvlies beuken.
Hij raakte uitgeput en op het moment dat hij ten einde krachten was bereikte de groep de oude motortreiler en kon laatste aangekomen vogel rusten op voorste mast. Op krachten gekomen en voldoende energie opgedaan splitste de zwerm zich. Het eerste deel – meestal de ouderen onder hen – besloot noordwestwaarts naar Engeland te trekken om daar te overwinteren.
Een andere grotere groep – meestal de jongeren – wou naar het zuiden trekken en overwinteren in Spanje of misschien wel doortrekken naar Noord-Afrika.
Zo een lange reis zag ‘N°501C’, als onervarene, zeker niet zitten en besloot samen met de oudste vogels terug naar de kustlijn te keren. Deze uitgediende meeuwen verkozen aan land te sterven in plaats van afgepeigerd dood in zee te vallen. Op 20 meter van de vloedlijn viel ‘N°501C’ uitgemergeld in het zoute water waar hij – godzijdank was het eb – kon recupereren en veilig aan land geraken.
Van zweet doordrenkt werd hij in zijn bed wakker.
Alle kenmerken van zijn tijdelijke metamorfose waren verdwenen. Hij stond op, keek in de spiegel en zei ‘Misschien zijn mensen ook maar meeuwen’ en vervolgde ‘Ik herinner mij alles van deze dag… en nog meer’.
In 1903 ontving Molto Cortese – zoals hij toen heette – deze, in 1945 geschreven, uitnodiging voor vandaag 21 september 2023.
Geachte Heer Maltese,
Beste Corto,
Mijn naam is u – en zelfs mezelf – onbekend. Voorlopig ga ik door het leven met een door de ambtenarij gegeven gecodeerde naam ‘N°501C’ .
In de hoop dat uw hulp mij enige soelaas zou brengen verzoek ik u beleefd deze brief te lezen.
Hier dus de feiten die ik genoteerd heb op donderdag 16 december 2004.
Die ochtend zag ik de jonge Christóbal ‘Cerro Concepcion’ verlaten en via de ‘Ascensor Espíritu Santo’ de benedenstad bereiken’. Eenzaam en in gepeins verzonken liep hij langs de toegangsweg naar de haven.
Christóbal vertelde mij dat hij graag naar de haven ging om grote zeeschepen in- en uit de haven te zien varen. Sinds lang was hij verslingerd op Corto Maltese, zijn held uit de stripverhalen van Hugo Pratt. In zijn fantasie noemde hij dan ook elk schip dat hij zag, gezien had of zal zien ‘El Corto Maltese’.
Hij was tijdig aan de kade waar ook deze ‘El Corto, etc.,…’ weldra het anker zou lichten. Bij wijle liet ik de jongen gerust en noteerde ik alleen zijn gedragingen en gesteldheid. Zittend op een verroeste ijzeren bolder stelde hij zich voor hoe de kapitein de route zou kunnen uitstippelen.
Hij verbeelde – zo vertelde hij mij - zich dat het schip noordwaarts langs de westelijke kust van Chili, Peru en Ecuador zou varen en in Guayaquil de Stille Zuidzee zou oversteken naar de Filipijnen.
De scheepshoorn van de vertrekkensklare cargo haalde Christóbal tijdig uit zijn waan en hij zag hoe matrozen de trossen losgooiden en het schip zich langzaam van de kade losweekte. Lang bleef de jongen het schip naturen tot de rookpluim nog een niemendalletje was lijk de laatste walm van een uitdovende lucifer. De jongen kon zich moeilijk losmaken van de met tegels geplaveide kade en zei – mij bedroefd aankijkend – ‘Wie stond hier net? Was jij het die daar naast mij stond of… was ik het toch?’
Geachte Heer Maltese,
Beste Corto,
Wat een historie nietwaar? U weet niet hoe het mij verblijden zou enig lichtpunt in dit relaas te kunnen brengen.
Mocht u de opportuniteit hebben om ooit in onze contreien te komen weet dan dat ik u met plezier al het nodige zal overhandigen, vertellen en/of andere informatie doorgeven.
Hopelijk kunnen we samen een poging - dit raadsel te ontrafelen en zo duidelijkheid te scheppen - ondernemen.
Geachte Heer Maltese,
Beste Corto,
Met het meeste respect durf ik u mijn goede imaginaire vriend en baken noemen,
getekend
(Voorlopig) ‘N°501C’
Deze middag had ‘N°501C’ zin op boerenworst met appelmoes. Terstond ging hij een bokaal van dit lekker appelgerecht kopen.
Zonder veel aandacht aan tegemoetkomende voetgangers en fietsers hoorde hij plots naast hem Engels – met een zeer hoog academisch accent - praten. Verbaasd opkijkend kwam hij tot de verrassende bevinding dat hij bij de ‘Porters Lodge’, Trinity Street in Cambridge stond. Aan het hekken voor de tuin zat een sjofel geklede oudere die hem geamuseerd stond aan te kijken.
‘Ken je dit boompje hier achter mij?’ vroeg hij en als reactie op de ontkennende hoofdknik van ‘N°501C’ vervolgde hij ‘Onlangs, niet zo lang geleden…’ zei de man ‘…een paar eeuwen maar want de tijd vliegt, zat in de schaduw van dat boompje een man – een wijs, geletterd en belezen man… daar komt hij net. We laten het hem zelf uitleggen’.
Op 3 meter afstand bleef de net aangekomene staan en monsterde – van kop tot teen - de 2 anderen. ‘Mijn naam is Newton, Isaac Newton…’.
Deze laatste loodste beide mannen door het geopende hekken en vroeg hen onder de overbekende appelboom plaats te nemen. ‘Aleer ik over de appel spreek…’ zei de geleerde ‘…moeten jullie weten dat mijn vakgebied ook wiskunde, astronomie, natuurfilosofie, alchemie en theologie behelsde’.
Tenslotte voegde hij, zonder de indruk te willen wekken onbescheiden te zijn, eraan toe.
‘Hoe komt het dat wanneer iets wordt losgelaten dit onmiddellijk naar beneden valt en het ene voorwerp sneller valt en de impact van het andere harder is?’’
De boom besloot hem te helpen, liet een van zijn vruchten vallen en dacht ‘Nu zal hij het wel begrijpen’.
De geleerde ging door ‘Nu jullie mijn theorie kennen hoop ik op enige uitleg van jullie beiden…’ ‘N°501C’ en zijn toevallige kompaan strak aankijkend ‘…ik heb vernomen dat het menselijk ras erin is geslaagd zich los te rukken van de aantrekkingskracht…’ bijna smekend ‘…zo heb ik vernomen dat – nog geen 50 jaar na mijn dood – men er is in geslaagd zich met een ballon van het aardoppervlak los te maken en dat het de mens gelukt is grote afstanden via de lucht te overbruggen. Dat men met succes naar de maan is kunnen vliegen’ nadenkend over zijn kin wrijvend ‘Wat staat er jullie dan nog allemaal te wachten’.
Toen hij de winkel verliet viel het ‘N°501C’ op dat het beginnen regenen was. Het regent hard, het regende wijven met klompen aan.
De – door Newtons graviteitstheorie - nat geworden man was dit een bijzonder didactische lering en terstond een ander idee aanbreiend ‘…hou je bokaal goed vast vriend want een tweede les zou betekenen dat je worst zonder appelmoes zal moeten eten’.
Maandag, nu 4 dagen geleden, had ‘N°501C’ op de televisie nog een reportage over de verschrikkelijke – 22 jaar geleden gepleegde - aanslagen op de ‘Twin Towers’ in New York gezien.
Na de uitzending keek hij uit het raam en het – toen nog intacte beeld van de silhouet van Manhattan – lag over 180 graden ontplooit.
Vanmorgen, na het opstaan, dacht hij een fractie van een seconde ditzelfde beeld gezien te hebben. Maar zoals dikwijls kon een denkbeeld hem ontglippen en hoe hij ook poogde dezelfde prent te herwinnen lukte zelden.
Die dinsdag 11 september in 2001 bevond hij zich – dacht hij… zéker was hij niet – in een ruimte schrijvend aan een tafel. Die bewuste dag was het net als vorige maandag dompig nevelig.
Gisteren, eergisteren en de dag voordien was het terug zonnig maar nu vandaag was de watervlakte niet te onderscheiden van de lucht en de zandstrook.
Stilaan werd – van boven naar beneden - de lucht klaarder en het grijs minder grauw en doorzichtiger.
Het leek er op dat de noordenwind de dunne, natte gasvormige massa langs de kieren van het raam de ruimte penetreerde.
Het beeld dat stukje bij beetje tevoorschijn kwam was niet dat wat een mens op deze plek verbeidde.
De vale, kleurloze stadskim van New York bleef zich verder openbaren aan hem en allen die, hoopte hij toch, op dat ogenblik over het zilte tuurden.
Een kleine tel stokte de adem van ‘N°501C’ ‘Hoor ik nu sirenes van hulpdiensten, hoor ik menselijk gegil, hoor ik tuigen in de lucht?’
Niets, enkel het gekrijs van een paar bekvechtende meeuwen en een NH90 van het 40ste smaldeel waar de basis van een tiental kilometer meer zuidwaarts gelegen was.
Nogmaals schoot hem een gedachte te binnen ‘Ik ben er bijna zeker van dat ik de 110 treden van de eerste toren – zonder verpozen – heb opgelopen… blindelings alle zintuigen op on hold gezet dan weer naar beneden en gestart aan de tweede toren. Wat hielp het? Niemand of iets is hierdoor gered kunnen worden’?
‘N°501C’ bleef naar het wisselend beeld turen. Bijna was het punt waarop de volledige skyline terug zichtbaar was bereikt als de – nu donkerder geworden mist – weer over de stad viel.
‘Misschien is dit wel het momentum dat de wolkenkrabbers geen enkele reden tot krabben meer hebben, misschien is dit hét ogenblik dat de zachte nevel – vermengd met stof, rook, roet, steen, vocht, bloed en traan alles met een mantel toedekt maar toch voldoende zuurstof geeft om het pijnlijke te verzachten en het geestelijke marge geeft’.
Hoopte hij…
Het tafelen was gisteren – weeral – uitstekend maar daarna was alles een beetje uitgelopen.
Je kent mensen, je herkent mensen, je ziet andere mensen die op hun beurt dan weer iemand zien die ze sinds lang niet meer gezien hadden. Maar afsluiten diende eens te gebeuren.
Bij het verlaten van de eettent grabbelde menig disgenoot in de grote pot op de toog met muntsnoepjes die spijs verterende werking wordt toegedicht.
‘N°501C’ besloot de rest van de avond thuis door te brengen en een beetje televisie te kijken.
Zappend kwam hij bij ‘Arte’ terecht waar een documentaire gewijd aan Pieter Bruegel de Oude, uit de regio in en rond het Brusselse, werd uitgezonden.
De ruimte waarin hij zich bevond werd nog eventjes door de ondergaande zon verlicht.
Toen alleen nog de blauwige klaarte van het tv toestel een beetje de complete duisternis bekampte voelden zijn ogen zwaar aan tot Morpheus ze sloot.
Wanneer hij zijn ogen opnieuw opende bevond hij zich op het pleintje voor de kapel van Sint-Anna-Pede.
In de nabijheid zag hij een schuur van een hofstee waar – zo te zien en te horen – een bruiloft aan de gang was. Toen hij ging kijken werd hij direct genood mee aan tafel te zitten en wees men hem een plaats rechts naast een man in donkere kledij aan.
Een paar mannen verzorgden de sfeer door op een soort doedelzak eenvoudige - al dan niet dansdeuntjes – te spelen. Schotels en kommen met voedsel werd op houten deuren rondgebracht. Bier werd uit aarden kruiken geschonken. Het voedsel beviel de gasten blijkbaar veel meer dan ‘N°501C’ zelf. Hij vond de pap maar weinig soeps en van de soep lustte hij geen pap.
Hoe langer het feest duurde hoe rumoeriger de eters werden en de ongezonde melange van zuur vocht en vlezig vetrijk spijs was niet bevorderlijk voor hun vertering.
Bij het krieken van de dag waren ettelijke uitgefeest en ‘voelden zich niet goed’.
Velen onder hen brachten de nodige tijd door in beek, gracht, weiland en in het beste geval een latrine op de pachthofkoer of – als men er geraakte – thuis.
Bij het zien van zoveel ellende tastte ‘N°501C’ in zijn zakken en diepte een stapeltje ‘Trefin’ van gisteren op. Hij zocht een tang en kneep de heilzame snoepjes in vier en deelde de kwartjes aan de ongelukkigen met een zieke maag.
‘Hier probeer dit’ zei hij en de zoete stof werd met enig argwaan aangenomen en opgegeten.
Niet veel later werd hier en daar gemompeld ‘een wonder is geschied, mijn leven is gered en mijn maag is gesust’.
‘N°501C’ vluchtte richting van de grote stad want hij vreesde dat hem een heiligenstatus zou worden toegedicht.
4017 – DINSDAG 17 OKTOBER 2023 > HIER PLANT IK MIJN 'ZEEBESSENBOSSEN' DACHT DE OCCASIONELE BRAKKE TUINDER
Die ochtend leek de waterplas roder dan de Rode Zee ooit was geweest.
‘Alle mogelijke tinten van deze warme kleur merk ik op…’ mijmerde ‘N°501C’ ‘… cadmium gaat over in karmozijn en dan neigt deze laatste naar vermiljoen en fuchsia’.
Verder ontwaarde hij nog robijn en scharlaken. Naarmate de vorm en dikte van de wolken wijzigde en de wind meer beweging in het wateroppervlak maakte bespeurde hij nog meer bijkomende kleuren die hem herinnerden aan kersen, rozen, wijn, granaatappel, bloed en lippenstift.
‘Was dit het resultaat van een massaal gevecht tussen orka’s…’ vroeg hij zich af ‘…of was hier sprake van invasieve rode blauwwieren’?
Verschillende mensen liepen – sommigen in ijltempo en anderen angstig traag – naar de waterkant en exploreerden dit bijzonder fenomeen. De ene voelde eraan, een andere rook eraan en enkele lefgozers proefden ervan. Op een vijfhonderd meter voor de vloedlijn zag hij – grote schepen met kranen en heimachines uitgerust. Andere schepen voerden, voorgefabriceerde, betonnen heipalen aan. Allen geëscorteerd door vaartuigen van de scheepvaartpolitie.
Nieuwsgierigheid kon ‘N°501C’ niet weerhouden de steeds groeiende mensenzee te vervoegen. Op de straat voor de zandstrook zag hij een – door de lokale overheid geplaatste – infostand. Curieus zoals hij was had hij toch graag wat meer uitleg gekregen… had hij ergens iets gemist?
Blijkbaar had vannacht zich een onverklaarbare calamiteit voorgedaan waardoor de ganse regio en zelfs andere delen van het land alle – nog op de velden staande – gewassen vernietigd.
Vooruitziend zoals beleidsmensen moeten zijn zouden ze van de zee een nieuw wingewest maken. Een ganse strook voor ’s lands kust werd, rekening houdend met de meest dringende noden van de bevolking, verkaveld. Op een indicatiepaneel stond de notie dat hier een bos van ‘zee bessenstruiken’ zou komen.
Vooraan bij het infopaneel bevond zich een man die, net als ‘N°501C’, niet uit deze streek afkomstig was en aandachtig de afgebeelde groenten en fruit bekeek en de beambte aansprak ‘deze zeebessen, zoals u ze noemt horen toch de naam aalbessen genoemd te worden’?
‘Klopt…’ was het antwoord ‘… maar de producent van dit fruit komt uit het oosten van de hoofdstad en daar worden deze lekkernijen zeebes of ziebees genoemd… vandaar’.
Rechts zou een bietenveld komen en links zou witloof gekweekt worden.
‘Jammer genoeg zal de mensheid het overheerlijk grondloof moeten ontberen’ grinnikte ‘N°501C’.
Na deze bewogen dag was het moeilijk de slaap te vatten.
Maar ’s morgens uitgerust en onmiddellijk buiten kijkend was alles weer normaal. Weg alle apocalyptische beelden en toestanden.
Een ietsje, tussen zijn tanden, murmelend ‘hopelijk is het morgen geen oranje zee’.
Sinds de gebeurtenissen van gisteren waren de media omnipresent. Allen maakten ze gewag van de feiten. Daarom trok ‘N°501C’ heel vroeg vanmorgen naar de plaatselijke papierhandel om zich een degelijk dagblad aan te schaffen.
In de vitrine van de drankhandelaar in dezelfde straat bleef hij enkele seconden staan tot zijn oog op een fles ‘Linie Aquavit’ viel die hij terstond kocht.
Tijdens zijn weg terug borrelden de herinneringen uit een niet te stelpen wel.
Zo was er Jørgen B. Lysholm die medio de 19de eeuw zijn fameus distillaat brouwde. En die slimme Trondheimer zou aan de basis liggen van een ongezien verfijningsproces… de wateren van de oceanen zouden een flinke hand helpen.
Een groot aantal jaren terug voer ‘N°501C’ met een schip – vol met vaten godendrank – van Oslo naar Australië en… met dezelfde volle vaten en bemanning terug.
Een uniek rijpingsproces dat na 4 maanden en 35.000 kilometer resulteert in een uitzonderlijke en onovertroffen smaak en veelheid.
2 maal per reis passeerde het vaartuig, met lading en crew de evenaar en 2 keer per traject kregen de zeelui een kleine folkloristische belevenis. Gans de bemanning – zeker de nieuwe aangemonsterden – werden ontgroend door de god van de wateren. Sommigen vonden het een flauw gedoe maar voor de meesten was het een kwartiertje van onnozele ontspanning en een ideaal moment om even de dagelijkse sleur te doorbreken.
Dus tradities zijn er om in ere gehouden en gekoesterd te worden. Hierdoor moest ook ‘N°501C’, niet zonder animo, eraan geloven. Soms liep de ceremonie – een druppeltje van de lekkerste akvavit met een stuk afgereten stokvis – uit de hand. Maar als er heibel van kwam lag de oorzaak niet bij de equipage en/of dopelingen maar bij de god van de zee.
Eens ter hoogte van de equator kwam Neptunus, met zijn drietand en gedragen door 2 walvissen, zich steevast aan stuurboord presenteren.
De goede man was nog niet aan dek gehesen of aan bakboord verscheen Poseidon zijn Griekse pendant.
Soms zou een van beiden zijn vissenstaart dragen en zo de houding van een ‘zeemeerman’ aanmatigen… precies om de andere af te troeven.
De herrie en getier begon iedere keer met redetwisten, ging over op een mondeling dispuut en eindigde meestal met een gezouten knokpartij.
Somwijlen gebeurde dat één van beide goden een of meerdere tanden verloor en het waren niet altijd de tanden van hun wapen.
Wanneer de kapitein zag dat zulk trammelant kon ontstaan liet hij toch alles monkelend gebeuren want hij wist dat zijn bemanning zulke ontspanning verdiende.
Iedereen aan boord - behalve de nieuwkomers - wist dat deze 2 mythologische figuren gewoon matrozen waren die een taak in het onderruim te vervullen hadden.
‘N°501C’ voelde zich door het ophalen van deze herinneringen in een zeer goede bui en opperde… ‘Alleen jammer dat in dit oord geen viswinkel is te bespeuren. Anders kocht ik een stuk stokvis en zou mijn Linie nog beter smaken’.
Na zijn ontbijt – een spiegeleitje met een sneetje bacon – had ‘N°501C’ zin om zijn zondagse wandeling zuidwaarts, richting polders, te maken.
In het dorpje, 500 meter achter de duinenrij, ontmoette hij aan de kleine bibliotheek zijn oude vriend Marco. Het was al lang geleden dat beiden mekaar nog hadden ontmoet en Marco moest vandaag – net zoals elke andere zondag trouwens – niet de zee op en daarom besloten beiden een koffie in ‘De Vergeten Sloep’ onder de kerktoren te drinken.
‘Waarom vaar je vannacht niet eens uit met ons’? vroeg Marco en ging verder ‘… we gaan op garnalenvangst en de tijd van het jaar – het water begint stilaan af te koelen - dan komen deze delicatessen zo in onze netten. De vangst belooft’.
‘N°501C’ repliceerde ‘Zie ik wel zitten maar ik weet dat de plaats op je boot beperkt is en ik wil zeker niet in jullie weg lopen’.
Hierop antwoordde Marco prompt ‘Maak van je lichaam een geest en beleef alles op de eerste rij, van boven, vanonder, van binnen, op dek…’ even wachten en dan lachend ‘…alleen oppassen. Er zijn al meerdere over boord gewaaid’ en na weifelende blik van ‘N°501C’ ‘…ik verwacht je om 17 uur aan de ladders’.
In die late namiddag vervoegde hij Marco en zijn bemanning en met een korte amicale begroeting gingen ze aan boord.
De zee was kalm bij hun vertrek maar eens het ooster- en westerstaketsel voorbij werden de golven hoger en dreigender.
De gast vond dit ogenblik opportuun om zijn metamorfose te ondergaan en het tastbare te ruilen voor een wazige schim.
Eens in vrije wateren draaide de boot naar bakboord, kreeg de boeg de volle westenwind te verduren en werden voor de eerste keer de netten bovengehaald.
Een vast ritueel volgend werden de kleine schaaldiertjes onmiddellijk in het zilte zeewater – mits toevoegen van Marco’s eigen geheime kruidenmengsel - gekookt.
De snel aangroeiende westenwind werd heviger en de geest van ‘N°501C’ vermengde zich met de damp van de kokende ketel en beiden trachten nog – vergeefs – in de nabijheid van het vaartuig te blijven.
De stoomwaas, verder vermengd met de zoute lucht, werd met kracht naar en over de duinenoevers gedreven waar regen alles natte.
Ter hoogte van een kerkhof naast het kerkje in een vergeten polderdorp verloor de wolk – verzwaard door de neerslag – hoogte en kreeg ‘N°501C’ zijn eigen ik en persoonlijke materie terug.
Uit het oosten kwamen, nu het regenen was gestopt, de eerste zonnestralen door de haastige wolken.
Altijd had hij interesse voor kerkhoven en graven gehad en daarom nam hij de tijd even op deze plek te blijven dralen. Hij wist dat het binnenkort 1 november was en daarom hier en daar al een bloemstuk op een zerk was geplaatst. Echter, op en naast één afgelegen grafsteen stonden – of waren ingegraven - uitsluitend tomatenplanten. Waarvan sommigen nog de vruchten droegen.
‘Ik ken je vraag….’ Zei de voorste plant ‘…wat was er eerst? De tomaat of de garnaal?...zal je vragen’.
‘Wees gerust…’ ging de plant verder‘…geen van beiden want wij zijn altijd samen… in komen, zijn en gaan’.
Die avond heeft de ‘tomaat-garnaal’ ‘N°501C’ zelden zo goed gesmaakt.
‘N°501C’ meende ooit een reis gemaakt te hebben naar het noorden van de provincie Quebéc in Canada.
Het was omstreeks deze tijd van het jaar toen hij in Quaqtaq een oude vriendelijke man, een Inuit, ontmoette. Die vertelde hem dat door de aankomende winter de toendra met haar kruidengebied, grassen en bessenstruiken ondersneeuwd zou worden. Hierdoor zouden de ijsberen geen voedsel meer kunnen vinden. Daarom trokken deze dieren oostwaarts naar de oceaan ver verder naar de noordpool.
Eens het pakijs gevormd en daar gebruik van makend trekken de ijsberen richting poolcirkel en verder. Inderdaad een paar dagen later schoven ijsplaten over het kalme water richting open zee.
Een van de dieren kwam aan land tot zeer korte afstand van de mannen en de oudere vertelde dat, in hun taal, de naam van een ijsbeer ‘De Ronddwalende’ is en zei ‘Ze zijn moeilijk te verstaan maar hun lichaamstaal helpt enorm en bovendien zijn ze zeer communicatief’.
Er ontstond een impulsieve maar gemeende band tussen ‘N°501C’ en ‘De Ronddwalende’ en later die avond liet het enorme zoogdier verstaan dat hij graag samen met ‘N°501C’ naar de zuidpool wou trekken.
‘Maar dit is onmogelijk…’ weerlegde ‘N°501C’ ‘…de zuidpool is niet jullie natuurlijke biotoop’. ‘Misschien niet…’ betwiste ‘De Ronddwalende’ ‘…maar ik wil jullie iets aantonen’.
En zo maakten beiden een ongeëvenaarde rondtrip. Via Canada, de USA. De Caraibische zee werd zwemmend, met ‘N°501C’ op de rug van de beer, overgestoken. Via Columbia, Peru en Chili met haar ontelbare diepe fjorden en eeuwenoude gletsjers – waar veel diende gezwommen te worden - naar Kaap Hoorn. Van hier uit vertrok de afschuwelijk akelige ‘Drake Passage’.
Uren duurde de oversteek met af en toe de wel gewaardeerde hulp van een of ander enorm zeezoogdier.
Aangekomen op het Antarctisch schiereiland kon ‘De Ronddwalende’ zijn ogen niet geloven. Buiten de uitgestrekte sneeuwvlaktes die hij wel kende was er een overvloed aan dieren die hij nooit had kunnen vermoeden dat zij bestonden. Kolonies van niet kunnende vliegende vogels. Groepen luie vette zeehonden, robben en walrussen.
‘Hier kom ik nooit om van honger’ zei ‘De Ronddwalende’. ‘Vergeet het…’ verduidelijkte ‘N°501C’ hem. ‘…daar blijf je af. Eet alleen wat je nodig hebt om – misschien nooit – terug te keren. Help de boel hier nu ook niet naar de verdoemenis. Dat doen we elders al genoeg… maar jij wou een statement maken, hoorde ik je zeggen’.
Met een lichte gêne sprak ‘De Ronddwalende’ verder…‘Waar ik vandaan kom uit het hoge noorden wordt zoveel gepraat over opwarming van de aarde, het stijgen van de zeespiegel, het teloorgaan van fauna en flora...’. Veel wordt door wetenschappers met onderbouwde theorieën ondersteund wist ‘N°501C’ ook wel en veel wordt als onbestaande beweerd.
‘Als wordt gezegd…’ ging ‘De Ronddwalende’ door ‘…dat er op de zuidpool geen opwarming is poneer ik met mijn aanwezigheid dat die opwarming er wel degelijk is’.
Als een ijsbeer breed lachend zou kunnen zijn dan was deze inderdaad breed aan het lachen.
‘Ga jij maar, mijn beste ‘N°501C’, naar de plaats waar je thuishoort. Ik blijf hier en zal de hoeder zijn van al deze schepsels hier’.
Van die dag af leefde ‘De Ronddwalende’ in volledig isolement en harmonie en hij kwam zijn belofte na. Niemand heeft dit fabelachtig dier ooit gezien. Daarom heeft ‘N°501C’ ook nooit het bestaan van deze legende kunnen bewijzen.
Hij ging graag naar de grote haven – met een marinebasis, een vissershaven, een haven voor pleziervaartuigen, een haven voor tankers en containers en een ferryhaven. Vandaag had hij een goede reden om er naartoe te gaan. Een roep eigenlijk waar hij moeilijk kon aan weerstaan.
Het verhaal begon eigenlijk eergisteren wanneer een goede vriend ‘N°501C’ een paar lekkere schotse whisky’s had laten proeven en hem tijdens een aangename babbel vertelde over ‘The Angels' Share’.
‘Moet jezelf maar eens ter plaatse uitzoeken’. Had zijn vriend er nog aan toegevoegd.
Dat verhaal deed hem besluiten een soort pelgrimstocht naar Schotland te maken. Hij wou weten hoe het verhaal ven deze ‘The Angels' Share’ aan de werkelijkheid te staven was. Aan de ferryhaven, waar de bezieling van menig vriend of kennis nog te voelen was, kocht hij een ticket voor de nachtboot die hem naar Yorkshire zou brengen.
De avond bracht ’N°501C’ door in het aimabel gezelschap van een buschauffeur, een rechter, een winkelbediende, een eerste stuurman van de ferry en een dame waarvan niemand direct kon bepalen wat haar beroep exact zou kunnen zijn… hoewel ieder van hen een verstoken glimlach op de lippen had.
Na het aanmeren en verlaten van het schip in Hull vertrok hij met zijn gehuurde auto noordwaarts richting Schotland. Even wennen was het… links rijden. Even dacht ’N°501C’ ‘Had ik nu maar een medepassagier die, bij het inhalen, mijn ogen kon zijn’. Hij reed door, zonder een lunchpauze in te lassen, want hij had vanavond in Thirsk afspraak met zijn oude vriend Paul Turner in de ‘Chalk Horse’ waar hij ook de nacht zou doorbrengen.
De ontmoeting met Paul was, zoals steeds, hartelijk en na succulente ‘Yorkshire pudding’ haalde zijn vriend nog verhalen - al dan niet door de tijd aangedikt - over zijn missies tijdens de tweede wereldoorlog aan.
In die mate dat ’N°501C’ hierdoor meer interesse had voor deze activiteiten dan voor ‘The Angels' Share’.
‘Waarom…’ zei Paul ‘…ga je niet eerst naar de Orkney eilanden voor je queeste en daarna kan je doorstomen naar de Shetland eilanden’.
Na het ontbijt namen de 2 oude vrienden amicaal afscheid en ’N°501C’ had zich reeds voorgenomen de 460 mijl naar Thurso in één ruk te doen en tegen vanavond 23 uur het veer naar Stromness op Mainland te nemen. De reisweg verliep uiterst vlot wat maakte dat ’N°501C’ reeds om 19 uur in de haven van vertrek was. Die vrije tijd benutte hij om in de ‘Captain’s Galley’ een schotel zeevruchten te bestellen.
Na de maaltijd en in afwachting dat het veer zou aanleggen geraakte ’N°501C’ aan de praat met één van de belangrijkste distilleerders van het eiland. De man was meester-whiskymaker maar hield zijn naam liefst stil. De distilleerder kon hem haarfijn uitleggen dat ‘The Angels' Share’ het aandeel is van de geestrijke drank dat door verdamping tijdens het verouderingsproces verloren is gegaan. Beiden vonden dit wel een heel fraaie en poëtische beschrijving van het fenomeen.
Na dit te weten opperde ’N°501C’ dat hij nu misschien direct naar Shetland kon doorreizen. Zover is hij nooit geraakt want inwoners van het kustdorp hebben – tijdens politie verhoringen – altijd beweert dat, van horen zeggen, een mans geest zich vermengde met de geest van een uitstekende ‘14 Year Old Loyalty Of The Wolf’.
De vreemdeling, met zijn overzeese tongval, zou vluchtig noordwaarts zijn vertrokken.
Regenachtig was het die ochtend… zo een dag die beloofde dat een mens zich stierlijk zou vervelen. Ook voor ’N°501C’ was het een baaldag. Sinds eergisteren bleef het regenen en waaien. Het laat avondjournaal kon wel meedelen dat vanaf morgen opklaringen – weliswaar met een mogelijkheid van - uit het zuiden komende, onweders werden aangekondigd.
Na het journaal en voor het volgende bodemloos niemendalletje waar mensen goed- of kwaadschiks in hun blootje worden gezet trok een publicitaire clip zijn aandacht. Hij bleef erover mijmeren hoe een tramlijn mensen en gemeenschappen kan verbinden. Dat zag hij wel zitten van de ene stad ten oosten van ’s lands kuststrook waar de grote stroom zich de zee indringt naar de andere stad westwaarts waar de grens met de andere buren getrokken is.
Als het weer wordt zoals die leuke weermadam daarnet voorspelde zou hij het doen ‘Ik rij mee het complete traject. Meer nog… ik zal het traject 2 maal doen. Eerst oostwaarts tot het eindpunt dan westwaarts tot het andere eindpunt en tenslotte oostwaarts naar huis terug’.
Met een blij gemoed en met een mooi vooruitzicht ging hij slapen. En morgen kon zijn reis beginnen.
Waar het tramstel de eerste keer diende om te keren viel hem op hoe uitgedost de wandelaars eruit zagen. Niet direct het plunje om een beetje in het zand te gaan zitten, rusten of spelen of een plons in het water te maken. Ook de geparkeerde wagens en andere rijdende waren allemaal merken, modellen en types waar ’N°501C’ niet zo goed in thuis was. Maar enfin… de mensen leken er wel tevreden mee dacht hij. ’N°501C’ genoot van alle trams met de naam van hun eindstation te zien en dacht bij zichzelf ‘Ooit hoop ik ook een halte te hebben en ook die naam in oranje letters op het tramfront te zien’.
Op de terugweg werd de lucht donkerder maar bizar genoeg niet somberder. Het firmament gaf de indruk dat de hemel nog zonneklaarte en deugddoend licht wou laten doorschijnen. Wolken allemaal in warme tinten, gaande van zandkleur over oker gele tot oranje en zelfs heet rode.
Het leek wel een onderling gevecht. De massa’s vochtige en warme lucht wijzigden constant – als vluchten spreeuwen - van kleur, snelheid, dichtheid en zowel horizontale als verticale richting. Het meest was dit verschijnsel ter hoogte van de hippodroom en het werd pas echt infernaal aan de resterende betonnen bunkers uit de tweede wereldoorlog.
Alles werd in een alom dekkende kleurige mist gehuld. Het tramstel stond, noodgedwongen, stil. De weg lag vol opgewaaid, zich steeds verplaatsend, zand. Auto’s werden als speelgoed dingetjes over strand, dijk en wegen gestrooid. Zeilbootjes leken meer als vliegers waarvan de koorden waren doorgeknipt. Schepen kwamen, aan hoge snelheid, als een landing in oorlogstijd, aangestormd. Sommigen werden vaak gestopt door afbrokkelende golfbrekers. Anderen liepen op het losse zand vast. De storm versnelde de erosie van de betonnen Duitse verdedigingslijn die op haar beurt in gruizelementen viel.
Wagens van brandweer, ambulances en politiewagens, allen met loeiende sirenes blokkeerden elkaar of reden zichzelf in de vernieling. Personeel van politie ketende zich, zonder baat, aan mekaar vast en – in het beste geval – beukten ze tegen de stilstaande voertuigen te pletter..
De buitentemperatuur steeg en voor de passagiers in de tram was de hitte bijna niet meer te harden. Door de afgesprongen elektriciteit konden deuren niet meer geopend worden. Vele mensen poogden, met de voorziene noodhamertjes de ramen in te beuken.
Alles werd als was het gezandstraald. Auto’s verloren hun lak, huizen hun gevels en de mensen hun huid. Het was gruwel en horror.
Dit natuurmalheur duurde en bleef schijnbaar nog vele uren duren. Even dacht ’N°501C’ nog ‘De vier ruiters van de Apocalyps zijn absoluut nog niet uitgeraasd’.
Toen verloor hij het bewustzijn.
De ochtend nadien werd ‘N°501C’ fris en monter wakker, keek naar het zonnige buiten, dronk zijn koffie en zei ‘Vandaag doe ik de tramrit die ik van plan was te doen. Het beloofd een mooie dag te worden…’.
’N°501C’ kon absoluut niet weten wat hem vandaag zou voorgeschoteld worden. Achteraf is het natuurlijk allemaal gemakkelijk praten. Hoe dikwijls werd door hem en/of door de mensen in wiens gezelschap hij op dat ogenblijk vertoefde niet uitgesproken ‘Ik wist het’ of ‘Ik kon het geweten hebben’ of nog meer ‘Ik had het moeten weten’.
Gisteren had hij op de televisie ‘Kingdom of Heaven’, van Ridley Scott gezien en - hoewel dit al voor de vijfde keer was – bleef het onderwerp, de kruistochten, hem toch boeien.
Wat hij tijdens de geschiedenislessen het meest ingepompt kreeg was wel de inbreng van Godfried van Bouillon met zijn kasteel in het Ardens stadje Bouillon.
Om 5 uur vanochtend werd ’N°501C’ en uiteraard een massa dorpsgenoten gewekt door een enorm kabaal en een kakofonie van roepende stemmen, geluid van paarden en het ijzingwekkend lawaai van metaal op steen.
Haastig iets aangetrokken ging hij de straat op want hij wou getuige zijn van dit gebeuren dat, voelde hij, absoluut ongezien zou worden.
Op zee waren alle plezierbootjes en andere schepen aan een beweging bezig om zo snel mogelijk een haven te bereiken en hun hebbe en goed in veiligheid te brengen.
De ontstane ruimte werd door een niet zo kleine vloot opgevuld met vaartuigen zoals de toeschouwers alleen kenden van oude prenten, uit films en misschien hier en daar eentje die ooit een ‘Tall Ships Race’ had bijgewoond… maar deze waren merkelijk kleiner en leken ook veel ouder te zijn.
Wat volgde was een ware machtsontplooiing.
De matrozen kwamen met kleine sloepen op het strand wal en sloegen hun tenten in het mulle zand op. Vuren werden aangemaakt en terwijl eten werd bereid kwamen vanuit het binnenland stromen militairen. Sommigen te voet en anderen te paard. Karren vervoerden foerage en ander militair materiaal zoals wapens, munitie en medicijnen.
Hier dezelfde imposante expansie.
De vreemdelingen keken enigszins argwanend rond terwijl de toeschouwers hen bespottelijke insinuaties toestuurden.
De oversten van het krijgsvolk waren gemakkelijk aan hun mooie versierde kledij te herkennen. Een van de buren van ’N°501C’ duwde met zijn elleboog en zei ‘Daar die grote op het witte paard… is dat niet Godfried van Bouillon’? en na een bevestigende knik besloten ze het heerschap aan te spreken.
Met vijven – want de edelman had steeds 2 invloedrijke vertrouwensmensen in zijn onmiddellijke nabijheid – brachten ze een bezoek aan een lokale drankgelegenheid.
De 3 nieuw aangekomenen dronken een donker, bijna zwart bier uit een kroes die ze altijd bij zich hadden. Hetzelfde bier werd ook door de 2 inlanders gedronken, maar dan weer uit een glas met de merknaam van het bier opgedrukt.
Godfried dronk even van zijn bier en mompelde iets als ‘speciaal’ en begon aan zijn monoloog. Af en toe onderbroken door een adempauze, een vraag van ’N°501C’ of een opmerking aan of van de waard.
‘Al mijn bezittingen heb ik verkocht om – op vraag van Paus Urbanus II – de heilige stad Jeruzalem te bevrijden. Ik kreeg de opdracht deze rechtvaardige oorlog te leiden. Koning Robert Curthose van Normandië, zoon van Willem de Veroveraar, zal zich met zijn leger bij het onze voegen’. Hier stopte het betoog even om nog zo een zwart bier te vragen… hij lustte het wel. ‘Wat mij wel zorgen baart is het volksleger van Peter de Kluizenaar…’ zijn ogen ten hemel en met zijn mond een grijns van twijfel trekkend ‘…deze mannen zijn geen strijders. Kennen niets van krijgskunde. Verkenners hebben mij al gemeld dat ze plunderend naar Constantinopel, ons verzamelpunt, trekken. Bovendien, bij de sporadische vijandelijke contacten, sneuvelen velen onder hen…’ nu volgde een langere stilte en ‘…dit boezemt mij angst in’.
Met een vriendelijke beleefdheid werd hier van mekaar afscheid genomen.
’N°501C’ en de rest van de dorpsgemeenschap was goedsmoeds dat bij valavond de volledige militaire machine de streek had verlaten. Ook het strand was opgeruimd en de schepen en boten hadden hun dagelijkse routine hernomen.
‘Al bij al…’ dacht ’N°501C’ ‘… dat ik als kind in de geschiedenisles niet teveel… hm…afwezig was’.
‘De temperatuur was lekker vandaag, niet zo zwoel broeierig als tijdens zijn 270 kilometer lange rit uit Camagüey…’ las ’N°501C’ in zijn nota’s onder de datum ‘Zondag 24 oktober 1993’. Verder onder de tekst mijmerend en simultaan in oud foto mariaal grasduinend kwamen vele herinneringen terug boven.
De rit in de oude bordeauxrode Chevrolet ‘Bel Air’ uit 1955 verliep – buiten de kapotte vering – naar behoren. Aan het ‘Restaurante Entradade’ in de buurt van Rafael Freyre stopte hij voor een lichte lunch. Omstreeks 18 uur bereikte de Chevrolet het hotel ‘Atlantico’ in Guardalavaca waar ’N°501C’ als welkom een verfrissende ‘Limonade’ werd aangeboden… ‘ ’ wist hij wel.
Deze plek was zijn laatste stop voor de terugreis. Maar daar verschillende vluchten werden gecanceld was hij verplicht 2 dagen langer hier aan de noordelijke kust van Cuba te blijven. Luieren of zonnen aan het, voor die tijd vrij modern complex met zwembad en andere accommodaties, was niet wat hem kon bekoren. Het dineren gebeurde in het buitenrestaurant. Normaal zocht hij altijd een restaurantje in de kleine dorpscentra op wandelafstand van de hotels waar hij verbleef, maar gezien het late uur en de vermoeienis van de autorit besloot hij toch in het hotel, maar liefst niet té uitgebreid, een maal te bestellen en vrij vlug zijn bed op te zoeken. De gebakken kreeft, ‘Moros y Cristianos’ en diverse frisse ‘ensaladas’ waren verrassend lekker en licht verteerbaar (alhoewel de ‘Santiago De Cuba 12 Years Extra Anejo’ en koffie nadien ook hielpen met het digereren).
In weerwil van alle goede bedoelingen en voorzorgsmaatregelen had ’N°501C’ een nacht met hindernissen. In zijn geest gebeurde iets dat hem nog nooit was overkomen.
Slapend ontstond in zijn gedachten een probleem dat hij dringend diende op te lossen maar dat niet opgelost raakte. Uren draaien, tobben en angst het niet opgelost te krijgen volgden mekaar op. En bij het wakker worden wist dat er nooit een raadsel was geweest, dat er nooit een vraagstelling diende opgehelderd te worden. Later die ochtend, tijdens de wandeling naar het dorpje, dacht hij nog steeds aan wat hem die nacht was gebeurd.
Op het dorpsplein en in de aanpalende straatjes stonden verschillende kraampjes waar kledij, groenten en fruit, specerijen en uiteraard vis werd verkocht. Een van die viskraampjes werd uitgebaat door een koppel van middelbare leeftijd. ’Hier moet ik zijn…’ wist ’N°501C’ ‘…niet om vis te kopen maar om een praatje met deze 2 mensen te maken’.
Bijna bereikte hij het kraampje toen 2 kinderen van ongeveer 14-15 jaar hem haastig voorbij en bijna omver liepen. Bleken die 2 jongens de kinderen van de vishandelaar te zijn en brachten hun ochtendlijke buit – kleine inktvissen, kleine en grote lege schelpen van al dan niet consumeerbare zeedieren en zeepaardjes - naar hun ouders in de hoop die ook te kunnen verkopen. De man was onmiddellijk onder de indruk van deze kinderen die blijkbaar, zonder technische hulpmiddelen, naar de bodem van het ondiepe water doken.
Het zien van deze kleine sierlijke ‘Hippocampi’ bracht zijn nachtelijke queeste weer voor de ogen.
Hun al dan niet verzonnen verhalen omtrent de zeepaardjes, legendes, fabels en vertelsels waren een katalysator en zouden het niet bestaande vraagstuk van vannacht toch misschien oplossen. De ganse dag bleef het gebeuren van de ochtend in zijn hoofd turbulent aanwezig.
Paarden, zeepaarden, arenden bleven maar cirkelen en zweven. Werkwoorden, associaties, eigenaardige gedachtekronkels, absurder en surrealistischer kon moeilijk. Het voortbestaan van het ras en de soort moest gevrijwaard blijven.
De vooravond van zijn vertrek meende ’N°501C’ nog ‘Morgen vertrek ik terug en misschien komt binnen 30 jaar deze gedachte nog eens boven water’. Hij liet het los.
Medio de 18de eeuw waren plantkundigen aan het te boek stellen en registreren van planten aan de universiteit van Uppsala in Zweden. De Zweedse geleerde Carl Linnaeus arts was buiten plantkundige ook zoöloog en geoloog. De man was – samen met zijn studenten – enorm gecharmeerd door de ontdekte plant met goudgele bloemen en donkerbruine zaadknop en noemde de plant naar zijn vriend, arts en hoogleraar Olof Rudbeck.
Deze tekst had ’N°501C’, toegegeven zonder veel enthousiasme, gelezen in een semi publicitair tijdschrift van ‘Scandinavian Airlines’ op een van zijn vluchten naar Inari in Finland.
Vele jaren later, tijdens een verblijf in Noorwegen, werd hij terug op deze plant attent gemaakt en waar hij de eerste keer niet was blijven bij stilstaan was de volkse naam dat de bloem had gekregen, namelijk ‘Zonnehoed’ een bloem met treffende gelijkenissen. Deze plant met bloem bleef hem meer en meer intrigeren zeker nadat mensen uit Canada hem vertelden dat deze plant eigenlijk uit Noord-Amerika afkomstig was….
En dan plots ‘uit het niets’ groeiden deze prachtige bloemen in zijn tuin en rond de woning.
Ze bloeiden en bloemden, verslensten en ont-bloemden in november pijnloos en verschenen moeiteloos in de lente… jaar na jaar. Bij regen neigden en bogen ze neer en bij de eerste droge zon rechtten ze onmiddellijk de rug. werden ze door hagel of erger gekrenkt kregen ze een glazen kist waar ze statig sterven konden.
Ook in eenzaamheid en hun dorre droogte onherroepelijk werd kregen ze bezoek van bijen en hommels om hun ultieme wens – zich blijvende te vermenigvuldigen - te helpen vervullen.
Eens werd over hier over geschreven
‘De vergankelijkheid van al het mooie...’ zei de uitgebloemde Rudbeckia ’...bewijst dat de dwingende schoonheidsnorm geen maatschappelijke maatstaf hoeft te zijn...’
|
Wanneer verschillende media het over een uit het zuiden komende storm – met rukwinden tot 124 km per uur – namen vele mensen uit regio maatregelen.
Deze slechte weersvoorspelling werd verder op straat, in winkels en restaurants druk becommentarieerd en iedereen maande de ander tot uiterste voorzichtigheid.
’N°501C’ wist wat hem te doen stond. Tegen beter weten haastte hij zich het binnenland in.
Angst voor de kleine, duister geworden plantresten dreven hem met de voorspelde windsnelheid binnenwaarts waar hij bij het ochtendgloren het ongerepte glas op het gras zag liggen. De verdorde bloemknoppen aan spakerige stengels lagen een paar meters verder - maar niettegenstaande de hevige wind die er gewoed had – niet verspreid her en der maar eindeloos samen.
’N°501C’ heeft wat restte gelaten tot niets nog zichtbaar zou zijn maar hij weet dat hier en daar zaad van de bloem kiem zal schieten en in maart en april overal nieuwe scheuten zullen verschijnen die een beetje later weer nieuwe bloemen zullen dragen.
‘Het glas staat klaar voor volgende herfst…’ wist hij te zeggen.
4026 – DONDERDAG 264026 – DONDERDAG 26 OKTOBER 2023 > KETTINGLOZE ANKERS DRIJVEN ONS NAAR DEMONISCHE HEMELEN
Wat een dag vandaag dacht ’N°501C’. Van 3 uur vannacht stortte het water uit de natte hemel. Van aangenaam buiten wandelen was geen sprake. Zelfs inkopen of andere buitenhuize besognes waren vandaag niet noodzakelijk. Maar thuisblijven was zeker geen optie. Tot hij, tussen de wekelijkse reclamefolders, een pamfletje vond met informatie over een lezing ‘Onze grootste haven op 23 april 1918’ die vanavond in dezelfde havenstad zou gegeven worden. Volgens het foldertje zou het over een Engelse aanval op de haven op het einde van de ‘Groote Oorlog’ gaan.
‘Waarom niet dacht hij… anderhalf uurtje trammen en ik ben er’.
En zo gebeurde het dan ook. Vóór het evenement had hij nog net de tijd om aan de vismijn een halve kilo ongepelde garnalen te kopen en die, van hun pantser ontdoend, met een Rodenbach in ‘de Zoute Beer’ op te peuzelen. ’N°501C’ geraakte aan de praat met drie oude vissers en een minder jonge matroos. De sfeer zat erin en toen hij opperde dat de tijd voor de lezing korter bij kwam en hij noodgedwongen het gezelschap diende te verlaten kreeg hij prompt volgend antwoord.
‘Blijf gerust hier wij zullen je het verhaal wel vertellen…’ en een ander zei ‘…we weten er alles van, onze grootouders hebben het van nabij meegemaakt…’ de derde vervolgde tenslotte om het oudere trio vol te maken ‘…het verhaal zal waarschijnlijk een beetje mooier voorgesteld worden dan het in werkelijkheid was. Maar ja…dat hoort erbij nietwaar, een beetje romantiek tussen alle miserie’.
Marthe de bazige waardin in een ouderwetse bloemetjesjurk kon niet achterblijven ‘Wat dacht je… die geleerde mannen van de spreekbeurt waar jij naartoe ging waren er tenslotte óók niet bij, hé’?
De oudste, Eugène heette hij, bestelde, na een bijna onopgemerkte oogopslag aan de bazin, nog een rondje en stak van wal.
‘Het waren zware tijden…honger, kou, on-tijden en ontberingen. Een periode waarin toen ieder onder hen hoopten op een vroegtijdig einde van de mens onterende veldslag’.
De twee andere mannen, de jongere iets minder, knikten instemmend. ‘Ik heb altijd horen zeggen…’ vertelde Leopold (de tweede visser) ‘…dat de Engelsen – het was op ‘Saint-George’s Day’ - de haven zouden bombarderen en zodoende de vaargeul blokkeren en verhinderen dat Duitse onderzeeërs de haven konden verlaten’. Het werd een enorm fiasco. Wat er mis liep kan moeilijk opgelijst worden. Te weinig voorbereidingen, roekeloosheid, te zelfzeker, rookgordijnen en draaiende winden.
Toen Baptiste, de derde visser, even zijn pet naar achteren schoof zei hij ‘Er werd in ieder geval hard en onmeedogend gevochten. Soms man tegen man met het mes in de hand’.
De vierde man, de matroos, keek van de ene naar de andere en knikte. Sommige boten die in de haven lagen bleken, door het breken van de ankerkettingen, stuurloos rond te dobberen en Engelse boten in gevaar te brengen. Aan het gesprek tussen de mannen kwam geen einde in die mate dat ’N°501C’ amper een kans had een – eventuele – vraag te stellen.
De kroegbazin wist nog te zeggen ‘Mijn grootvader heb ik altijd horen vertellen dat de Engelsen, een klein uurtje na middernacht, het sein gaven om de gevechten af te breken en terug te keren’.
Op dat moment opperde Marcel, de jongere matroos ‘Toen de vissen de losse gebroken kettingen naast hun ankers zagen neerdwarrelen zullen wel gedacht hebben… wat een inferno is dat hier boven…’ even hield hij in alsof hij schrik had iets doms te zeggen ‘…ze zullen misschien beseft hebben – kijk die roestige ankerschachten wijzen ons hierboven naar demonische hemelen’ en toen kreeg hij een moederlijk schouderklopje van Marthe die net een laatste rondje bracht ‘Deze is van het huis’ zei ze.
Het was een lange, boeiende avond en een korte, nerveuse nacht zou ’N°501C’ zich later herinneren.
Zo vroeg in de ochtend was het al behoorlijk warm, heet zelfs.
’N°501C’ was blijhartig opgestaan. ‘Vandaag maken we er iets van… hoop ik toch’ zei hij tegen zichzelf. Daarom was een sober ontbijt niet aan de orde… het mocht iets steviger zijn. Hij zette een pan op het vuur, gooide er een baar stevige repen spek op en vervolgens een drietal geklutste eieren. Met een kop sterke koffie erbij kon de dag niet meer naar de Filistijnen.
Eens buiten, op de betegelde straat, ging hij naar links en begon zijn wandeling in westelijke richting. In het water waren al vele mensen aan het zwemmen of te spelen. Jonge mannen en vrouwen – in fluohesje gekleed en met reddingsvest om - hielden iedere bader in het oog en wanneer een van hen zich té ver in het water waagde werd hij of zij dwingend, middels een lawaaierige toeter, teruggeroepen.
Geen 100 meter verder wanneer hij een dwarsstraat kruiste werd het uitspansel zo donker als de hel. Eén schicht van licht en synchroon een hevige donderknal. ‘Zo moet het geweest zijn op goede vrijdag een dikke 2000 jaar terug’ meende ’N°501C’ zich nog - uit het paasverhaal - tijdens de godsdienstlessen in de lagere school te herinneren.
Onmiddellijk erna werd de hemel terug klaar, zelfs nog helderder dan daarnet, en de zon scheen opnieuw uitbundig.
Toch was niets meer zoals 15 seconden ervoor. De zandstrook voor het water was volledig leeg. Geen mensen, geen redders… de volmaakte stilte. De stenenstraat waar hij liep was één modderpoel van verschillende sporen die hij niet thuis kon brengen. Verderop liepen ongewoon geklede mensen en eens op gehoorafstand merkte hij op dat ze een taal spraken die hem bekend voorkwam maar toch niet kon verstaan.
Nog eens 400 meter verder stopte de wegel abrupt en stond hij aan de oever van een ander water ‘Misschien een rivier’ zei hij want hij kon de overkant zien. Hij wist dat verder westwaarts een stroom en een belangrijke vissershaven lag maar zeker zo kortbij.
Hij besloot links stroomopwaarts te wandelen en na enige tijd stootte hij – waar gisteren nog de brede geasfalteerde weg naar de hoofdplaats van de regio lag - terug op de oever van een andere waterloop.
Op deze plek waar de 2 waterlopen in mekaar vloeiden herkende ’N°501C’ het centrum van het kleine dorpje waar hij soms vrienden ontmoette. Maar dit centrum was volledig veranderd. De serene rust had plaats gemaakt voor een – voor deze plaats – ongewone bedrijvigheid. In de nabijheid van de kerk was de waterloop ingedijkt waar uitvarende, lege, boten plaats maken voor de binnenkomende, vol haring geladen, konden aanmeren en hun lading lossen.
Op de oever stonden verschillende kraampjes waar de vers gevangen vis direct aan de man werd gebracht.
Eén van de vissers, gekleed in een rode kiel, hield ’N°501C’ al geruime tijd in het oog en zag dat deze laatste zijn gedrag en kledij op zijn minst eigenaardig overkwamen. De ‘rood geklede’ visser sprak ’N°501C’ aan en, opmerkelijk genoeg, verstonden ze mekaar – mits de nodige gebaren - vrij goed. Aan de taal te horen moest deze visser uit Noorwegen of Zweden afkomstig zijn dacht ’N°501C’.
Samen met de baljuw werd ’N°501C’ meer uitleg gegeven. ‘We zijn hier een zeer gerenommeerde haven alom bekend voor zijn haringvangst. De gravin van Vlaanderen Margaretha van Constantinopel kende in 1267 – nu 100 jaar terug - deze nederzetting stadsrechten toe en zijn we metterdaad een stad geworden… ‘Lombardie’.
Veel tijd tot nadenken kreeg ’N°501C’ wel niet maar haastte zich toch een vraag te stellen
‘Maar hoe komt dit water hier. Normaal is dit een brede straat’?
‘Dat is onmogelijk…’ antwoordden de baljuw en ‘de Noor’ ‘…we bevinden ons op een langgerekt eiland of landtong met de naam ‘Testerep’ en deze tong heeft 2 uitersten. Een einde in het oosten en hier vlakbij een einde in het westen aan het water de ‘Isera’ waarlangs u daarnet kwam gewandeld’.
’N°501C’ kon het niet laten en reageerde monkelend ‘En in het midden een kerk zeker’?
De 2 keken mekaar verbouwereerd aan en vroegen hem op de man af ‘Hoe weet jij dat’? Een stilte en de 3 mannen keken elkaar in de ogen.
Opnieuw was er een bliksem en tegelijkertijd een enorme donderslag.
Een paar tellen later bevond ’N°501C’ zich in zijn woonst kijkend naar een – nog enkele uren durende – journaal lus.
‘Wat heb ik vandaag toch allemaal beleefd. Was dit echt of heb ik gedroomd… of heb ik toch gewoon naar een documentaire op TV gekeken’? vroeg hij zich – enigszins - verontrust af.
Na dat ’N°501C’ gisteren naar bed ging bleef het hele gebeuren toch in zijn hoofd spelen en kon hij moeilijk de slaap vatten. Omstreeks 4 uur - dat was tenminste het uur dat hij voor het laatst op zijn wekker had zien oplichten – viel hij in een diepe slaap wat uiteraard resulteerde dat hij tot driemaal toe zijn herhalingsfunctie van zijn radiowekker had ingedrukt. Toch bleef hij nog wat liggen tot het gezegde ‘…als de natuur roept’ hem desondanks verplichtte op te staan.
Amper was zijn eerste kop koffie uitgeschonken of hij schrok van het – niet verwachtte en bijgevolg – nerveus makend belsignaal van zijn mobiele telefoon. De beller maakte duidelijk wie hij was.
‘Ik ben de beambte verbonden aan de dienst bevolking van de gemeente. U weet wel de man die u begin van deze maand – bij gebrek aan officiële documenten – onder een tijdelijke code heeft ingeschreven. Om zeker te zijn dat u het individu bent waar het hier over gaat verzoek ik u – nu - uw gekregen code voor mij te herhalen’. Dat was geen vraag en dus kwam het antwoord direct ‘…’N°501C’.
‘Wij hebben bijkomende informatie – betreffende uw dossier - uit de hoofdstad ontvangen. Alhoewel onze kantoren in het weekend zijn gesloten en gezien de hoogdringendheid van uw situatie willen we u – ter uitzondering – vanmiddag nog ontvangen. Gelieve u om 14 uur ten kantore aan te bieden’.
Zonder enige vorm van beleefdheid werd het gesprek abrupt afgebroken. Een paar tellen bleef ’N°501C’ perplex naar het oplichtende scherm staren.
Hij wist dat hij de indeling voor de rest deze zaterdag diende te reorganiseren.
Om 14 uur vanmiddag had hij afspraak bij de kapper maar deze kon hij gemakkelijk verplaatsen. Het rendez-vous werd per direct naar 11 uur verplaatst wat maakte dat ’N°501C’ nu wel dringend zijn andere zaken – zoals de nodige boodschappen – diende te doen.
Hij deed wat hij had gepland en deed het secuur zonder zich onnodig op te jagen. Nog snel dronk hij nog een tas koffie en vertrok.
Vanop de dijkweg zag hij de tractors van de gemeentelijke diensten die langs de betonnen oprijstrook – leeg - het zandstrand op reden en één voor één gehuurde strandcabines oplaadden en zo langs dezelfde weg terug naar de bestuurlijke opslagplaatsen. ‘Bizar…’ dacht hij ‘…waarom worden deze huisjes lukraak gekozen en weggevoerd? Waarom zit daar geen logica, geen systeem in’?
Overal op het zand lagen nog vergeten of achtergelaten plastic molentjes en papieren bloemen. ‘De zomer is voorbij…’ hij wist wat er gebeurde ‘…alles, ook seizoenen zijn tijdelijk. Binnen een paar weken, als het weer kouder, natter wordt en de duisternis vroeger invalt en het daglicht langer op zich zal laten wachten weten we dat ‘hét seizoen’ voorbij is en het wachten wordt op het volgende’.
Hij bleef enkele minuten de ‘va-et-vient’ op het strand gadeslaan en dacht ‘Waar nooit een einde aan komt zijn de getijden… de op van de vloed en de neer van de eb…’. Na een blik op zijn uurwerk besefte hij dat een beetje spoed geen overbodige luxe zou zijn.
Half opgelucht en half curieus haastte hij zich reppend en rennend naar de administratieve dienst. Zijn hart bonsde in zijn keel en voelde priemende steken in zijn zij. Zou er positief nieuws zijn, zou mijn situatie verduidelijkt worden en zou ik – eindelijk – uit deze kafkaiaanse situatie geraken, mijn nummer kwijtraken en eindelijk mijn naam terug krijgen’?.
Eens de hoek van het gebouw omgeslagen zag hij het lokaal waar hij gedagvaard was. Op de deur hing een, met 4 hoekjes scheef geplakte kleefband, velletje papier. Met verbazing las ’N°501C’ de - in een lelijk geschreven handschrift – nota luidop.
‘Mijnheer, ’N°501C’ wegens niet zo belangrijke aangelegenheid kunnen wij u vandaag niet ontvangen. Wij verwachten u hier op dinsdag 31 van deze maand. – ZONDER FOUT’. De naam van de persoon die het papier had ondertekend was onleesbaar.
’N°501C’ heeft de tekst gelezen en 3 maal herlezen maar de reeks woorden veranderde niet zijn desillusie echter bleef…
Gisteren had ’N°501C’ reeds vroeg in de ochtend de deur achter zich gesloten, de auto gestart en richting binnenland gereden.
Om 11 uur werd hij – ergens op de grens van 2 provincies - bij een vriend verwacht. Hij was opgetogen want regelmatig ontmoetten ze mekaar en omdat beider interesses vrij gelijklopend waren hoefde het geen betoog dat de gesprekken steeds amicaal en – soms geanimeerd – waren. De weg naar zijn bestemming deed, gezien de topografie, vrij eigenaardig aan. Het platte van het gekende ruime wateroppervlak had plaats gemaakt voor weiden, dorpen, sloten, akkers en bomenrijen.
De weg was minder druk – buiten een paar wegenwerken - dan gevreesd waardoor ’N°501C’ vrij ongestoord en niet gestresseerd de weg kon afleggen.
Indommelen deed hij niet maar hij kreeg wel het gevoel van een bepaalde afwezigheid, een soort loomheid. In een roes of trance reed hij verder en in zijn brein begon zich een genre film - begeleid door het ratelende geluid van de tandwieltjes in de geperforeerde gaatjes van de pellicule – af te spelen.Hij zag in die beeldstrook dingen die hij dacht vergeten te zijn maar door flitsen en flashbacks wist hij dat niets was verloren gegaan en al zijn herinneringen ergens in een of andere lade van zijn immense hersen bibliotheek was opgeslagen.
Een halfuurtje vóór hij de grote weg opreed kwam hij langs de stad – waar een sierlijke, slanke ranke driemaster aan de kade lag – voorbij de ‘O.129’ waar hij een lichte dwang voelde te stoppen en even zijn gedachten over de oude ‘IJslandvaarders’ te laten waren.
VERSCHILLENDE JAREN EERDER
De kapitein had hen gisteren nog met vaderlijke stem toegesproken en hoopte op een vruchtbare vangst ‘…en we gaan niet voor minder dan 70 ton…’ grapjassend hoopte de baas.
Het glas jenever heffend vertrouwde hij op een zekere vaart en veilig thuiskomst.
DE OCHTEND NÁ ‘VERSCHILLENDE JAREN EERDER’
Vanochtend vertrok de ‘O.129’ bemand met sterke stoutmoedige matrozen wetend dat de vier dagen durende reis in onbarmhartige situaties zou gebeuren. ‘Ik ben hier, ik maak effectief deel van deze bende bonte, mooie en dappere mensen’ zei ’N°501C’ met trotse stem.
Een plezierreis zou het zeker niet worden. Zonder animatie is ons gewis een lange eenzame tocht - en daar kunnen de goede vriendschapsbanden niets aan veranderen - voorbehouden.
De golven van ijzige winden, banken en woelige zee boezemde iedereen onmenselijke angsten in. Hun meest ijzingwekkende vrees was de ‘black frost’ waarbij mist, nevel of lichte regen razendsnel het dek, masten, cabine en alle koude metalen delen van het schip met een laag ijs bedekte. Zo dik werd het glasheldere ijs dat het vaartuig ernstig risico liep te kapseizen.
Sakkeren, vloeken, op tafel of op mekaar kloppen… waarom niet maar altijd besloten met een gemeende knuffel. Zó was hun leven en niet anders.
VANOCHTEND
Hier stond ’N°501C’ dan, geparkeerd naast de ‘O.129’ die als laatste IJslandvaarder tot 1995 in dienst bleef. Met weemoed aan zijn kameraden van toen peinzend.
Maar ook denkend aan de, niet zeldzame, mooie momenten samen. Aan, eens aan land, het samen met de reder-kapitein vieren en drinkend op de onverhoopte vangst.
En dan… alleen in zeemanseenzaamheid huiswaarts kerend.
Bij het verlaten van de havenstad dacht hij aan de 49 vissers die sinds het einde wan de tweede wereldoorlog het leven in de meedogenloze IJslandse wateren lieten.
Bij zijn aankomst was het suffe, wazige uit het hoofd van ’N°501C’ verdwenen. Eens binnen vertelde hij – over zwijgen was quasi onmogelijk – alles wat tijdens de rit door al zijn zilte zelve gierde… en ontspannen gingen ze buurten en tafelen waar de geest van ‘Karel V’ voelbaar ronddwaalde.
Bij het cordiale afscheid ‘s avonds kwam een opwellende vraag van zijn vriend ‘Apropos… heb je nog nieuws van de burgerlijke zaken ontvangen?’
De auto startend zei ‘N°501C’ ‘Dat is een verhaal voor later’… en weg was hij.
Het onderbeen van ’N°501C’ had vannacht onder het donsdeken uitgestoken en rond 6 uur werd hij door de kilte van de nacht gewekt. Hij zou opstaan maar het zoeken naar behaaglijkheid won het pleit en hij bleef met plezier nog een paar uur de gastvrijheid van het bed koesteren.
Hij voelde het seizoen stilaan wijzigen en de aangename buiten warmte wegvlieden. Om 8 uur was de volledige duisternis nog niet verdwenen en het volle licht van de opkomende zon moest zich nog openbaren.
Vlug nam hij een blauwe pruim nam ze in zijn linkerhand en at ervan. In zijn rechterhand had hij een snee brood uit de zak genomen, plooide de snee onhandig en beet afwisselend van elk.
Hij keek uit het raam en zag nog geen onderscheid tussen water en lucht maar de dunne streep die het verschil tussen het strand en het water markeerde werd steeds meer duidelijk.
De slagschaduw van de gebouwen op de dijk werd scherper en scherper.
’N°501C’ vermoedde dat de dag lang, heel lang zou worden. Het gesprek met de ambtenaar speelde alsmaar door zijn hoofd. Hij wist dat de tijd tot het verdict voor hem beperkter en korter werd. Morgen zou hij – hopelijk – meer te weten komen hoe zijn toekomst en persoonlijkheid er zou uitzien.
Zonder lawaai viel een zachte motregen die alles buiten een glinsterende laag gaf alsof het geheel met een milde hand schoongemaakt was. Alles zal straks wel door de wind opdrogen. Een mooi perspectief want hij hield van frisse netheid.
Het mooie, gladde wegdek was als uit reflecterend materiaal gemaakt.
De weinige wandelaars buiten, de paar fietsers en de propvolle vuilnisbakken zag hij op de straat weerkaatst.
De weerspiegeling van een, aan het hekken geketende, fiets bleef hem intrigeren.
'N°501C’ ging naar buiten en geknield nam hij vóór het vehikel plaats en controleerde – stiekem hopend op zichtbare verschillen tussen het reële en spiegelbeeld - elk detail. Vergeefs.
Door zijn dwaas en onnodig turen werden zijn ogen moe, troebel en waterachtig. Een paar tellen de pijn verbijtend zag hij de reflectie van vervormde, spookachtige hoofden.
Zonder zijn hoofd te bewegen - enkel zijn ogen rolden in hun kassen - bleef hij de gevoileerde beelden bekijken.
Rechtstaan, zich omdraaien en een confrontatie met de beeltenissen – elkaar in de ogen loerend - aan te gaan durfde hij voorlopig niet.
Het leek een meute bloeddorstige creaturen die enkel wachtten op een miniem teken van zwakte om hem te vernietigen en te verorberen.
Eindelijk draaide hij zich om en keek de massa lukraak aan, van links naar rechts en van boven naar onder.
Hij keek naar Rafke de Giraf en Buck Danny en zag ‘Marie la Belge’, Corto Maltese en Isaac Newton. Tussen hen in stond een oude televisie, een groep meeuwen en een walvis.
Iets verder met verwrongen gezichten merkte hij Pieter Breugel en de walvisvaarder op met daartussen de ijsbeer, een doedelzakspeler en Rudbeckia’s streden om hun plaats te behouden.
Stilaan was er steunende kreunende en kermende muziek dat, langzaamaan, aanzwol.
Achteraan stond fier Godfried van Bouillon zijn stand getrouw en zeepaardjes werden door arenden bereden.
Alles draaide en iedereen probeerde – zoals voor een groepsfoto - de beste plaats te bemachtigen en te bestendigen.
De geüniformeerde gemeentelijke ambtenaar deed zijn best alles in goede banen te leiden.
’N°501C’ bleef met uitpuilende ogen het tafereel gadeslaan en zag hoe de personages dan weer een masker voor hielden om ze daarna direct te laten vallen en weer op te zetten. De klagende muziek ging daarna van klank over geruis naar geluid en verder naar lawaai tot gejank. En dit in combinatie met hoog hoongelach.
Na een – niet gecontroleerde tijd – viel hij uitgeput neer. Het duurde een eeuwigheid vooraleer één van de passanten opmerkte dat de man in nood verkeerde en zich om hem bekommerde.
Vooraleer ’N°501C’ in een diepe comateuze toestand viel stamelde zieltogend
‘James… ik heb James gezien. Hij stond ertussen’.
De hulpvaardige Samaritaan vroeg hem nog ‘Wie, wie heb je gezien die er tussen stond’?
’N°501C’ kon enkel op de vraag antwoorden ‘Ensor…’.
Het leek wel of de zon vandaag niet zou schijnen. Sinds zondagavond toen de oranje schijf in het westen achter de einder verdween was het vanmorgen tevergeefs wachten op enig teken van klaarte. Niet alleen ontbeerde de gemeenschap het natuurlijke licht maar ook straatverlichting lieten de omgeving in donkerte achter.
’N°501C’ waande zich een moment boven de poolcirkel in Noorwegen waar het, binnen een paar maand, volledig normaal is dat de zon vele etmalen niet meer voor de dag zal komen.
Uiteraard is daar het grote verschil dat – buiten de enorme toendra – er voldoende kunstmatig licht aanwezig is en alle taken kunnen vervuld worden.
Wie het initiatief heeft genomen wist ’N°501C’ niet maar vele handelszaken, restaurants en – in mindere mate – mensen met een vrij beroep plaatsten meer eigen lichtbronnen in hun vitrines, verkoops- en bezoekersruimtes zelf. Het licht van de voorbijrijdende auto’s of tweewielers was niet direct een grote hulp maar eerder misleidend door de steeds bewegende schaduwen.
Het probleem was niet het ontbreken van elektriciteit want koffiezetten bijvoorbeeld of televisiekijken kon gemakkelijk.
Rekening houdend met de steeds maar stijgende energiekosten waren vele zelfstandigen na de middag niet meer zo happig extra te blijven verlichten.
Een stormloop was het niet maar méér en méér mensen zochten hun weg naar de plaatsen waar batterijen en lichttoortsen of zaklampen werden verkocht.
Nochtans had ’N°501C’ nog een belangrijke taak te vervullen in verband met het telefoontje van vorige zaterdag. De afspraak was voor hem uiterst belangrijk en daarom wou hij vandaag nog enkele papieren verzamelen en nota’s nemen die hem bij zijn, eventueel noodzakelijke, verdediging zouden kunnen helpen.
Een ongeluk komt nooit alleen… zegt men. Hij kon zijn oude laptop (waarvan de batterij onmiddellijk leegloopt) ook niet gebruiken want net vandaag is de kabel om hem op het netwerk aan te sluiten zoek geraakt. En zijn zaklamp wou hij sparen voor in geval van hogere nood.
Ineens om 20 uur werd aan de oostzijde van de gemeente – op een groter en opener plein – een schijn van betere straatverlichting merkbaar. Een paar minuten later verbeterde links van hem aan de westelijke kant ook, blijkbaar een belangrijke plaats, de algemene verlichting.
Als communicerende vaten verminderde de verlichting in en aan de handelszaken en privéwoningen telkens de officiële straatverlichting klaarder werd.
’N°501C’ schreef zoveel en zo snel hij kon tot zijn ogen oververmoeid begonnen te irriteren.
Om zijn ogen rust te geven stopte hij met schrijven en speurde zijn geheugen af op zoek om zich nog meer details voor de geest te halen, deze te ordenen en te onthouden. Eens zijn gezichtsvermogen wat hersteld was begon hij haastig zijn gememoriseerde informatie te noteren.
Om middernacht kroop hij – door vermoeidheid overmand – in bed en viel als een blok in slaap.
Om 2 uur in de ochtend werd hij opgeschrikt wakker door het helle klaarte die hij sinds uren niet meer had gezien.
Door ramen, kieren en reten drong deze opluchtende straling binnen.
Hij stond op en rende naar het raam en zag alles in het licht baden. Enkel de 2 openbare pleinen, gisteren door voldoende licht beschenen, lagen nu in volledige duisternis en de hemelboog boven de zee was zoals het om 2 uur ’s nachts hoort te zijn… pikkezwart.
‘Is dit een goed voorteken? Zal ik morgen – bij de ambtenaar van burgerlijke zaken – eindelijk geluk hebben en komen mijn documenten in orde’? vroeg hij zich ongerust af.
Onmiddellijk zette hij een tas geurende hete heerlijke zwarte koffie nam een schoteltje met kleine wafels uit de winkel en begon koortsachtig in zijn – door het lichtgebrek bijna onleesbaar geschrift – nota’s te bladeren, te corrigeren en hier daar nog aanvullingen te doen.
Om 6 uur bundelde hij alle nota’s, paperassen en documenten en zei zuchtend... ‘Het is voor elkaar… ik ben er klaar voor. Het kan niet meer stuk nu zo dicht bij de meet’.
Hij nam een uitgebreid en vermoeidheid verdrijvend bad. Kleedde zich ietwat feestelijk en trok naar zijn geprefereerd restaurantje en bestelde er een dozijn oesters met een glas ‘Pinot Gris’.
‘Laat de ambtenarij maar komen’ verzuchtte ’N°501C’.
Nadat ’N°501C’ de twaalf oesters – puur zonder citroen, azijn, sjalot of enige andere toevoeging - had gedegusteerd haastte hij zich naar het gemeenteplein waar hij hoopte, eindelijk, verlost te worden uit het harnas van de onzekerheid en een identiteit zijn nummer zou vervangen.
Om 15 minuten vóór 2 uur was hij al present aan de gesloten deur van de betreffende dienst en stond er hem niets anders te doen dan lijdelijk te wachten en hopen dat óók de ambtenaar zijn afspraak zou nakomen.
Zijn ogen namen per seconde misschien wel tien beelden in één kijkopslag… zijn uurwerk, personen komende uit de hoofdstraat, de klok op de kerktoren, de man met de aan de leiband lopende poedel, de fietser die net viel, de dame die moeilijk haar portemonnee kon wegbergen, het aan- en uitgaande licht op de bovenverdieping van de ‘Gambrinus’, de verkeerd geparkeerde auto, enkele kruisende vliegtuigstrepen hoog in de lucht, 3 mekaar hatende zwerfkatten, , de opzichtige vitrine van een lingeriewinkel, de kleuter met een horentje waar de smeltende ijskreem van af droop… en, ten langen leste, een bode met rammelende sleutelbos.
‘Voor wa ist’?... was zijn, met een bijna grievende ondertoon ‘…als het voor burgerlijke aangelegenheden is moet je maar om 17 uur terugkomen. De beambte zit momenteel op een receptie van… tja laat maar, ‘t is te moeilijk om uit te leggen en daarbij zijn het ook uw zaken niet’.
’N°501C’ vroeg een beetje terughoudend of er nieuws was over zijn civiele situatie waarop direct het volgende harteloos antwoord kwam ‘Zoals ik daarnet zei… dan moet je maar om 17 uur terugkomen’.
Er zat niets anders op dan op dat aangeduide uur terug te komen. Ondertussen was het al 3 uur en naar huis gaan daar had ’N°501C’ ook geen zin in want dat zouden 2 lange uren nagelbijten worden. Dus besloot hij de tijd te doden in de plantentuin waar hij een ‘blauwe Chimey’ en een portie gemengd bestelde.
Tegen de tijd van vijf uur ging hij terug naar het gemeentelijke bureau waar nog een vijftiental mensen wachtende waren. Eindelijk opende een klerk de deur van binnenuit. Aan zijn zij stond een lagere bediende met een stapel omslagen onder zijn arm. De naamafroeping kon beginnen waarbij de man wiens naam werd geroepen naar voren trad en beleefd zijn omslag – zonder even te checken of het wel degelijk zijn documenten waren – in ontvangst nam.
Toen de naam ’N°501C’ werd gehoord en hij naar voren trad keken de omstaanders hem – waarschijnlijk om zijn niet gemeenzame naam – met een scherpe, laatdunkende blik aan. Daarop wierp hij zijn omstaanders victorieus toe en mompelde ‘Geniet van jullie ironie want deze naam zal weldra nooit meer gehoord worden’.
De map met zijn naam op wou hij niet zomaar op straat openen. Het ontzegelen was voor hem een sacraal moment, een gebeurtenis die in alle intimiteit moest gebeuren. Niet iets waar iedereen in de openbaarheid zomaar van zijn, eventuele, emoties getuige zou kunnen of mogen zijn.
Thuisgekomen legde hij de enveloppe op de rechterhoek van de tafel. Zo minutieus alsof hij er een meetlat had bijgenomen om het document rechts en onder op dezelfde afstand van de tafelrand zou liggen.
Genietend keek hij naar buiten waar de zonsondergang allesoverheersend was. Een orgie van de mooiste warme tonen en tinten gaande van appelsienen, zonnebloemen over citroenen en pompoenen, bananen, omeletten en kanaries en zelfs wortels, tomaten tot – ‘godnogaantoe’ de trui van Eddy Merckx die meestal geel was.
Het was allemaal zo royaal riant en hemels dat ’N°501C’ bijna hallucineerde dat hij in de lucht een oranje helikopter kon ontwaren en in het water de Beatles hun ‘Yellow Submarine’ bove n zag komen.
Hij ging terug naar de tafel nam zijn enveloppe en ging er opnieuw mee voor het raam zitten. Buiten zag hij hoe het licht tanend was.
Het was hem ondraaglijk de oplossing en de reden van zijn bestaan in handen te hebben en die niet te durven kennen.
De agitatie werd uur na uur nijpender. Toen het duistere langzaam aan de macht over het vrolijke, lichte en aangename zonlicht overnam en hij de spanning nog amper aankon nam hij een drieste beslissing.
Aarzelend sprak hij tot zichzelf ’N°501C’ neem hier en nu een besluit en zeg dat je de omslag pas morgen ochtend zult openen’.
En toen glimlachte hij opgelucht en bevrijd.
4033 – DONDERDAG 2 NOVEMBER 2023 > VERDER OPLETTEN WANT DEFINITIEF IS EEN ANTWOORD ZELDEN...
Nog vóór het eerste licht de kamers binnendrong was ’N°501C’ al lang en klaar wakker. Tijd om zich te toiletteren nam hij niet. Een koffie daar had hij altijd tijd voor.
Hij zette het raam open en liet de frisse ochtendwind binnengolven.
Angst voor het negatieve of misschien zelfs het positieve is iets wat dikwijls onderschat wordt.
Zeker 15 minuten bleef hij naar de omslag tussen zijn handen staren, besliste zich en scheurde de enveloppe – nog wel aan de verkeerde kant – open.
Hij begon koortsachtig de tekst, eerst vluchtig diagonaal, daarna meer in detail te lezen. Vele officiële termen, voor hem, moeilijk te begrijpen liet hij voorlopig achterwege.
Menige passage verstond hij absoluut niet in die zin dat hij zelfs overwoog volgende week opnieuw de gemeentelijke diensten op te zoeken. Hoewel hij vreesde dat dit allemaal verloren moeite zou zijn. Toen besloot hij verder te gaan want tijd wou hij niet meer verspillen.
Wel stond er een passage waar ’N°501C’ moed uitschepte. Die passage ging ongeveer als volgt ‘…Door navraag hebben onze diensten geconstateerd dat u het volledige recht hebt uw oorspronkelijke naam terug te krijgen en te gebruiken… Onze diensten zullen derhalve instaan voor alle te ondernemen stappen om deze operatie – zonder kosten - tot een goed einde te brengen…’ gedaan was het nog niet en ’N°501C’ stond op om nog een andere Senseo klaar te maken.
Slurpend aan de warme koffie las hij een paar alinea’s verder ‘…gezien de heer ’N°501C’ aan al zijn burgerlijke verplichtingen heeft voorzien, al zijn belastingen heeft betaald en de staat nergens schatplichtig is… blablabla… is hij ook vrij, mits inschrijving bij alle noodzakelijke diensten, een nieuwe maar nog niet registreerde naam en voornaam aan te nemen…’.
Alsof de noorderwind in een ongecontroleerde vlaag binnendrong kreeg ’N°501C’ koude rillingen.
‘Dit opent onverwachte perspectieven…’ dacht hij ‘… maar lijkt wel te mooi om waar te zijn. Zou het echt kunnen, zou het echt mogelijk zijn’?
Vol scepticisme las en herlas hij de brief meermaals. Hij wist dat - wat het antwoord van de ambtenarij ook moge zijn – er nog vele obstakels zouden kunnen komen ‘…want definitief is een woord zelden...’.
Zijn hersenen pijnigend bleef hij ijsberend door de kamer dwalen. Zoekend en alles aftastend en steeds alert en attent blijvend.
Toen schoten alle gebeurtenissen van de twintigste dag te binnen en daarom begon hij enthousiast en razendsnel te telefoneren naar nummers en mailen naar adressen wereldwijd. ’N°501C’ wist dat hij voorzichtig te werk moest gaan, vergissingen begaan zou fataal zijn.
Vanuit één of andere windstreek kreeg hij soms iemand aan de lijn. Van andere abonnees kreeg hij het antwoord dat de gevraagde persoon afwezig was maar hem in de kortste tijd zou terug oproepen. Afhankelijk van de lokale tijd was de instroom van mail beperkt.
Een contact dat vooruitzichten bood was dat van ‘Nanoek’ de oude Inuit in het barre noorden van Québec in Canada die zijn probleem kende maar hem geen voldoening kon schenken.
‘Nanoek’ gaf ’N°501C’ de coördinaten van zijn vriend ‘Angulluk’ uit Siorapaluk in Groenland. Jammer… ook hij moest het antwoord schuldig blijven maar dacht dat een meer dan goede kennis in Fins Lapland soelaas zou brengen.
Tenslotte kon ‘Heiká’ uit Utsjoki in het noorden van Finland hem helpen en beloofde hem het gevraagde in zo kort mogelijke tijd door te mailen.
Niet lang daarna kwam de mail uit Finland binnen. ’N°501C’ las en herlas de tekst tot driemaal toe. Zó zeker wou hij zijn.
Hij ordende – hopelijk voor de laatste keer zijn paperassen en ging aan tafel zitten, nam zijn beste pen en schreef, met sierlijk gevormde letters, de tekst in het vakje ‘Nieuw te immatriculeren naam’.
Gaf heel snel een belletje naar het, voor hem uitzonderlijk open gebleven, bureau ‘Mijn papieren zijn ingevuld Mijnheer…’ zei hij en vroeg vol fatsoen ‘… mag ik nu langs komen’.
Affirmatief was het antwoord.
De bediende van de dienst burgerlijke zaken was zeer welwillend en nam alle documenten door. Alles bleek in orde te zijn en de nodige krabbels en stempels, parafen en goedkeuringen werden op de juiste plaats met de exacte data geplaatst.
‘Zo…’ zei de ambtenaar terwijl hij de papieren naar ’N°501C’ doorschoof ‘Sorry… het is vanaf nu niet mijnheer ’N°501C’ maar…’ even wachtte de man ‘… wat betekend uw nieuwe naam nu eigenlijk’?.
‘Se vaeltava’? ... ‘…die naam ben ik beginnen te zoeken in het noorden van Québec bij de Inuit maar ik moest verder zoeken in Groenland en ben tenslotte in het Finse Lapland terecht gekomen…’. De ambtenaar stelde voor de tweede maal de vraag ‘Maar wat betekend die naam dan wel’?.
Zei de oude ’N°501C’ ‘De Ronddwalende… vanaf nu heet ik De Ronddwalende’
Zie dag 20 > FACTCHECK ER IS GEEN OPWARMING OP DE ZUIDPOOL
‘De Ronddwalende’ heeft beloofd regelmatig nog van hem te laten horen. Blijf hem volgen…