VERTELLINGEN & HAIKU'S EN HUN VERHAAL

Deel 2 – TWINTIG JAAR LATER

Op het Noordstation in Brussel stapte de amper veertienjarige jongen op de stoptrein naar het Gare des Guillemins in Luik.

Het lange traject verveelde hem zelfs sneller dan zijn ouders hadden voorspeld. De rit leek eindeloos.

 

Wat voelde ‘le gamin’ zich groots toen hij, als een volwassene, met zijn te grote reistas van de trein stapte.

Op het perron bleef hij even staan, keek de vertrekkende trein na en las luidop de eindbestemming: ‘Welkenraedt.

 

Op Place Pierre Clerdent was het even zoeken naar de standplaats van bus 27 richting ‘Le Pairay’ in Seraing. Vanaf daar wachtte hem nog een stevige wandeling van anderhalve kilometer, maar dat deerde hem niet. Dit was hij gewend.

Toen hij aan de square links de Rue de la Bergerie insloeg, keek hij even over zijn schouder naar het westen. In de verte zag hij de zon ondergaan.

 

Bij nummer 35 hoefde de jongen zelfs niet aan te bellen. De deur vloog open en Maman Jeanne, die sinds jaar en dag zo werd genoemd en doorgaans vrij gereserveerd was, omhelsde hem moederlijk en trok hem naar binnen. Terwijl ze hem voorging, riep ze triomfantelijk:

Kom kijken, Jean! Kom kijken wie hier is!’

 

Jean, die sinds heugenis ook het voorvoegsel papa had gekregen, keek op van zijn krant en monsterde ‘le gamin’ met een bijna militaire blik. In het begin leek de man altijd wat stug, maar dat was allerminst waar.

 

Eens hij zich op het tweede verdiep in zijn kamer had geïnstalleerd, keek de jongen uit het raam aan de straatkant. Hij dacht eraan hoe gemakkelijk het de andere jaren was geweest wanneer zijn ouders hem met de auto naar Val Potet brachten.

 

Even keek hij naar rechts, naar het huis waar Guy woonde. Hij vroeg zich af hoe het nu met hem ging, of er enige verbetering in zijn gezondheidstoestand was, of dat er integendeel geen vooruitgang te merken was.

 

Na het avondeten volgde de traditie: met z’n drieën – want het oudere echtpaar was kinderloos gebleven – aten ze een eenvoudig dessert en keken ze naar ‘Une affaire vous concernante’ op de Franstalige televisie.

 

Na de eindgeneriek trok ‘le gamin’, half slaapwandelend, naar boven. Hij mijmerde nog even over het ontbijt van morgenvroeg, dat steevast hetzelfde zou zijn: vers brood met schijfjes appelsien en chocolade.

De jongen was moe en de nacht kort.

 

OUDE GEWOONTES HERONTDEKKEN

Le gamin’ kende de streek, de bewoners en hun gewoontes vrij goed.

Elk jaar reisde hij met zijn familie af naar Val Potet.

Elk jaar opnieuw werden ze hartelijk en als eigen familie ontvangen door Maman Jeanne en Papa Jean.

Weliswaar slechts voor een weekend of een paar dagen, maar zelden langer.

 

De afgelopen vier jaar brachten zijn ouders hem aan het begin van de schoolvakantie in juli hierheen en haalden ze hem vier weken later weer op om samen terug naar huis te rijden.

Als de ouders van de jongen ’s avonds vertrokken, voelde zijn hart zwaar, maar amper een kwartier later waren de drie achterblijvers alweer verwikkeld in een gesprek.

Een gesprek dat niet altijd even vlot verliep, in een taal die niet de moedertaal van de veertienjarige was.

Maar boeiend vonden ze het alle drie wel.

 

Vandaag was dan ook de eerste reis die ‘le gamin’ volledig op eigen houtje ondernam.

Twee jaar geleden, toen hij voor het eerst een langere periode alleen in het gehucht van het industriële Seraing verbleef, realiseerde de jongen zich dat niemand ooit had gevraagd of hij dat eigenlijk wel fijn vond.

Later zou blijken dat hij al die verblijven juist heel leuk en boeiend vond.

Het leek een vanzelfsprekendheid.

Nooit had hij zich er een dag te veel gevoeld, en geen enkel uur had hij zich verveeld.

Hij waande zich een echte ontdekkingsreiziger in een wereld vol mensen, buurten en talen waarvan hij het bestaan nooit had kunnen vermoeden.

Het meest boeiende vond hij de amalgaam van mensen die niet direct in zijn eigen biotoop voorkwamen: mensen met een donkerdere tint en kleding waarvan hij de naam niet eens kende.

En het meest intrigerende? De talen die die mensen – ook de kinderen – spraken, waren voor hem onverstaanbaar. Hier en daar hoorde hij klanken die op zijn Nederlands leken, maar toch onbegrijpelijk bleken.

 

Vele jaren nadien zou hij nog vaak terugdenken aan die tijd.

Het was daar, besefte hij, dat zijn verlangen om méér te zien, te horen en te voelen dan alleen wat rond zijn eigen huis en tuin lag, was ontkiemd.

 

Na een snelle wasbeurt en het poetsen van zijn tanden trok ‘le gamin’ naar beneden.

De geur van verse koffie en warme chocolademelk vulde de keuken en de aangrenzende woonkamer.

Zoals verwacht stond er op tafel een schaal met vers gesneden brood en hoeveboter.

Naast de reeds gepelde en in ringen gesneden en met suiker bestrooide sinaasappels lagen boterhammen klaar om belegd te worden, met ernaast een mooie reep – voor hem exotische – chocolade van ‘Jacques’, afkomstig uit de fabrieken in Eupen.

Maar eerst moest hij een glas verse melk drinken, en daarna – bijna na een gebiedende blik van Maman Jeanne – zijn glas versgeperst sinaasappelsap.

De jongen kende dit ritueel en wist dat hij zich eraan moest houden, want Maman Jeanne en Papa Jean hadden zijn ouders beloofd goed voor hem te zorgen, zoals waardige ouders betaamt.

En juist dát is iets wat hem altijd is bijgebleven en wat hij zijn hele leven lang heeft gewaardeerd en gekoesterd.

 

BEZOEK AAN GUY

Na het ontbijt haastte ‘le gamin’ zich naar het krantenwinkeltje ‘La Plume bleue’ op de Place de la Bergerie.

Hij kocht er de sportkrant ‘Le Miroir des Sports’, de bekende, op roze papier gedrukte sportkrant, die in Wallonië en Noord-Frankrijk veel gelezen werd.

 

Die middag bracht hij een bezoek aan Guy, de buurjongen, van wie hij wist dat hij een hevige supporter was van Tilleur FC (en niet zoals velen in de streek van Standard Liège) en van Formule 1.

Jammer genoeg had Guy geen interesse in wielrennen, terwijl de jongen daar wel van hield.

De tijd die hij tot de middag had, besteedde hij aan het doornemen van de artikelen over Tilleur en F1 en maakte enkele aantekeningen die hij straks misschien – stiekem – zou kunnen gebruiken om eventueel een gesprek op gang te houden.

 

Guy was een mysterieus persoon, drie of vier jaar ouder dan ‘le gamin’, en lag altijd in bed. Als je hem voor het eerst zag, boezemde hij meer afkeer dan vertrouwen in.

Hij droeg altijd een wit hemd met open kraag en opgerolde mouwen en droeg glinsterende ringen en twee armbanden. De ene armband was goudkleurig en de tweede met veel kleurige doorzichtige glazen bolletjes of stenen.

De man had lang haar en een vrij korte baard, beiden – alsof ze geverfd waren – glanzend gitzwart.

Hij droeg altijd een donkere zonnebril met dikke glazen, waarbij het zilverkleurige, dunne montuur opviel.

Guy zag eruit als een God, zoals afgebeeld op oude middeleeuwse prenten. Maar dan eerder als een duistere, misleidende en misdadige god, en niet als de goedertieren God zoals de jongen hem, als misdienaar in de parochie, kende.

 

In de kamer waar Guy verbleef, was het altijd, winter en zomer, snikheet.

De ruimte waarin deze man woonde was somber en een raam werd nooit opengezet, alsof frisse lucht schadelijk voor zijn gestel zou zijn… werd al eens gezegd.

Er werd inderdaad veel over Guy gesproken en gezegd, maar dan altijd een beetje fluisterend en met woorden die niet altijd direct verstaanbaar waren voor ‘le gamin’ en liefst niet in zijn directe nabijheid.

Op zijn vragen, die er toch af en toe kwamen, werd altijd ontwijkend of nietszeggend geantwoord.

Het is waar dat de jongen bij wijle werd aangetrokken door de figuur, de taal en het denken van Guy, maar hij was toch altijd opgelucht als hij de doffe kamer en het mistroostige huis weer kon verlaten.

Zijn twee occasiepleegouders wisten en begrepen zijn houding na zo'n bezoek.

 

UITSTAP OP DONDERDAG

De dagen verliepen rimpelloos, zodat de ene wel op de andere leek. ‘Le gamin’ hield zich bezig met tekenen, herinneringen noteren, plannen maken en kijken hoe de ene wolk de andere volgde in de wind, elkaar afwisselend verbergend en onthullend.

Andere keren ging hij wandelen. Als de verveling toesloeg, trok hij via de Rue Galilée naar de hoogtes van Neupré en vervolgens door het ‘Bois de la Neuville et de la Vacquée’, om daarna langs de vijvers van Val Saint Lambert weer op zijn vertrekpunt terug te keren.

 

Maar donderdagen waren anders. Donderdag was marktdag: de ene week in Tongeren, de andere week in Maastricht.

Voor de jongen waren dat hoogdagen.

Om acht uur stopte de bus aan Café de la Concorde op de Place de la Bergerie. Op dat vroege uur waren er nog weinig passagiers ingestapt, dus hadden Papa Jean en Maman Jeanne keuze genoeg om een mooi plaatsje te bemachtigen.

In het begin wenkten ze ‘le gamin’ nog om bij hen te komen zitten, maar de jongen vond het veel spannender om helemaal vooraan plaats te nemen.

 

Tot de chauffeur zich naar hem boog en vroeg: ‘Wil je hier vooraan, op dat kleine stoeltje komen zitten?’

de jongen viel - bij wijze van spreken - achterover van verbazing. Hij verstond de man moeiteloos, want hij sprak Nederlands!

Op dat moment herinnerde hij zich de naam die op de zijkant van de bus geschilderd stond: iets van ‘De Blauwe Nomade’ of zoiets. Plots werd alles duidelijk.

 

Met plezier nam ‘le gamin’ plaats op het klapstoeltje naast de chauffeur. Het feit dat het stoeltje moeilijk te hanteren was, nam hij er graag bij.

 

Trouwens, knaap...’, zei de chauffeur ‘…mijn naam is Bert.’

Stamelend antwoordde de jongen: ‘Dankjewel, mijnheer, dat ik vooraan in je bus mag zitten.’

Bert lachte. ‘Je gaat hier veel leren... als je uitkijkt, luistert en voelt.’

Hij leunde iets dichterbij en vervolgde: ‘Eerste les… zeg niet ‘bus’, maar…’

En toen begreep ‘le gamin’ dat dit voertuig een touringcar genoemd moest worden.

 

Tegen de tijd dat de bus in Tongeren of Maastricht aankwam, hadden de andere passagiers snel door dat de jongen vlot met de chauffeur kon converseren en na een tiental minuten op het marktplein rondlopen wisten de marktgangers dat de jongeman en de meeste marktkramers elkaar vlot verstonden. Al gauw vroegen de reizigers hem om uitleg en deze te vertalen of meer informatie over bepaalde producten in te winnen.

De knaap werd van alle kanten aangesproken – of zelfs gesmeekt – om te helpen, zeker als het ging om technische spullen, al dan niet elektrisch aangedreven, waarvoor enige uitleg nodig was.

 

Le gamin’ besefte dat hij hier handig, maar eerlijk, op de situatie kon inspelen en zo drie partijen tegelijk tevreden kon stellen:

Papa Jean en Maman Jeanne, samen met hun vrienden, buren en dorpsgenoten en verder de marktkramers, die zo gemakkelijker hun waren konden verkopen en tenslotte zichzelf, want zijn ‘diensten’ bleven niet onbeloond.

 

Wanneer de groep uiteindelijk op een terras in de schaduw van Ambiorix in Tongeren of het ‘Mooswief’ in Maastricht neerstreek voor een verfrissing of verpozing, werd de jongen van alle kanten op de markt gesolliciteerd. Elke marktkramer stopte hem stiekem een paar centen toe.

Commerce is commerce,’ dacht hij tevreden.

 

Een traktatie op het einde van de dag.

’s Avonds, wanneer Bert zijn passagiers weer had afgezet aan Café de la Concorde en de marktgangers nog een laatste consumptie gingen drinken, besloot ‘le gamin’ – met een groot gebaar, als een van de rijkste mannen van het Luikse bekken - om zijn occasiepleegouders op een drankje te trakteren.

 

Dat resulteerde meestal in een Val-Dieu Triple voor Papa Jean, een koffie of thee voor Maman Jeanne en… een Coca-Cola voor de jongen, want die werd argwanend door Papa Jean en Maman Jeanne in de gaten gehouden. Zij bleven trouw aan hun belofte om over hem te waken.

Maar af en toe, heel sporadisch was ‘le gamin’ hen te vlug af.

 

ZONDAG IS FEESTDAG

Op zondag werd er gerust. Ook in dit kleine tweekoppige arbeidersgezin in het groene, zuidelijk gelegen gedeelte van het Luikse bekken, op de rechteroever van de Maas.

 

Voor dag en dauw begon Maman Jeanne met het stoken van een ketel warm water, en in een achterschuurtje kon de jongen  – net als zijn vader twintig jaar eerder – zich in hetzelfde zinken bassin wassen.

Handdoek, schoon ondergoed en een iets feestelijker outfit had Papa Jean ondertussen al voor hem klaargelegd.

Wanneer beide ouderen, eveneens gewassen en netjes gekleed, in de woonkamer kwamen, werd het zondags ontbijt geserveerd.

Het was meer een beeld dan een echte verandering, want het ontbijt verschilde nauwelijks van dat op andere dagen… behalve dat er nu een bloemetje op een mooi geborduurde tafeldoek stond.

 

Tijdens het ontbijt ontvouwde Papa Jean de plannen voor die dag. Het eerste deel was voor ‘le gamin’ al bekend.

Na de laatste slok koffie verlieten Papa Jean en de jongeman de woning in de rue de la Bergerie en begaven zich naar de houten barak die als kapel diende, in de avenue de la Concorde, waar Abbé Ledant elke zondag een eenvoudig gelezen mis opdroeg.

Priester Ledant was, zoals men dat in die tijd noemde, een priester-arbeider.

De hele week zwoegde hij, samen met andere arbeiders uit heel Europa en ver daarbuiten, in de staalfabrieken van Cockerill-Sambre in Seraing of in de hoogovens van Ougrée.

 

Hoewel de jongen in zijn eigen parochie misdienaar was en plichtsgetrouw zijn taak naar behoren trachtte uit te voeren, hoopte hij heimelijk ooit eens weg te glippen met de gedachte:

Wanneer ik op een dag de wereld zal verkennen en bewandelen, zal de goede Vader mij wel begeleiden en beschermen… die ene keer zal het verschil niet maken.’

 

Dat was echter een redenering waar Papa Jean niet in mee zou gaan.

De man was een overtuigd atheïst en zou nooit een katholiek gebouw betreden.

Maar hij had enorm veel respect voor de overtuiging van ‘le gamin’’s gezin – en voor alle andere gelovigen, van welke godsdienst dan ook. Zijn belofte om voor een korte tijd de opvoeding van de jongen van zijn ouders over te nemen bleef hij trouw.

 

Daarom posteerde Papa Jean zich steevast voor de deur van de kapel en zorgde ervoor dat ‘le gamin’ niet voortijdig naar buiten zou glippen.

Hij bleef wachten tot de mis voorbij was en iedereen, ook de jongen, de houten kapel had verlaten.

Bij het afscheid nam Papa Jean zijn vilten hoed af, groette de priester met een beleefde hoofdknik, en samen met de jongen begaven ze zich weer huiswaarts.

 

DE WEEKENDS

Sommige zondagen verliepen ontspannen: het drietal genoot van een heerlijk middagmaal thuis, waarna Papa Jean zich tegoed deed aan een goede sigaar, een kopje koffie en – waarom ook niet – een glaasje ‘Elixir de Spa’.

Ondertussen deed Maman Jeanne snel de afwas, waarbij ‘le gamin’ haar regelmatig zijn hulp aanbood.

 

Op zaterdag had Papa Jean de sportkatern van ‘La Meuse’ al doorgenomen en beslist waar ze die zondag naartoe zouden trekken.

Een balsport die Papa Jean boeide, was het lokale ‘Balle Pelote’, te vergelijken met het kaatsen in het noorden van het land.

Soms, afhankelijk van Papa Jean’s favoriete ploeg, de kleine maar sympathieke wijkploeg ‘Les Anciens du Potet’, trokken ze eropuit.

Zeker als die thuis speelden of wanneer de regelmatige derby tegen de grote, hoogmoedige stadsploeg ‘L’Étoile Sérésienne’ op het programma stond.

 

Op die dagen vertrokken Papa Jean en Maman Jeanne samen met buren en vrienden naar de Square du Val Potet, waar het sportveld - met zijn typische, ietwat onlogische indeling - al bezet was door oefenende spelers. Thuisspelers en bezoekers, herkenbaar in hun clubkleuren, maakten zich klaar voor de match.

 

De riemen met brede banden om de buikspieren te versterken werden aangespannen, veters strakker gestrikt, handschoenen gecontroleerd en ingesmeerd met talkpoeder.

Het publiek supporterde zoals de jongen het zelden had gezien. De omliggende cafés, die bier uit het naburige Jupille-sur-Meuse schonken, deden gouden zaken.

Het spel zelf boeide ‘le gamin’ matig, maar hij wist dat zijn moment het volgende weekend of misschien zelfs op een weekdag zou komen, als Papa Jean vrijaf kon krijgen.

 

Regelmatig werden in de buurt wielerwedstrijden georganiseerd.

Niet alleen voor de ’professionnels’  (zoals ze toen genoemd werden), maar ook voor de lagere categorieën.

Er was zelfs een reeks waarin de deelnemers amper ouder waren dan de jongen zelf.

 

De daaropvolgende woensdag bleek een geluksdag voor ‘le gamin’ en Papa Jean.

In Sclessin werd een koers voor ‘Indépendants’ verreden. Een zwaar, geaccidenteerd parcours voor jonge renners die, hoewel ze nog geen proflicentie hadden, zich met de besten konden meten.

Dus stond het drietal die dag aan de start van ‘La Flèche Sclessienne’, aan de oevers van de Maas.

De jongen begreep het ontbreken aan nervositeit van de renners niet. Ze leken bewegingloos voor zich uit te staren, met de horizontale buis van hun sierlijke koersfietsen tussen hun knieën. Dunne buizen, smalle tubes en ragfijne remkabels die sierlijk boven het racestuur krulden.

Zelf voelde hij zijn hart bonzen in zijn keel, zo sterk dat hij het startschot - afgevuurd uit een klein, minuscuul theaterrevolvertje - niet eens hoorde.

En weg waren ze. Flitsend.

Toen de renners aan de laatste tien plaatselijke rondes van elk acht kilometer begonnen, begaven Papa Jean, Maman Jeanne, ‘le gamin’ en andere toeschouwers zich te voet naar de aankomststreep, die getrokken was bij het kerkhof van de Biens Communaux.

Elke ronde kwamen de renners hen tegemoet, en ronde na ronde viel er één renner op door zijn assertieve rijstijl, zijn vermogen om te anticiperen en zijn flamboyante manier van rijden: een ware gevleugelde flyer.

 

Zijn naam bleek Willy Monty te zijn. Een eenvoudige, sympathieke jongeman uit Feluy in de Borinage.

Wanneer hij, gehuld in een eenvoudige, kleurloze trui met slechts een bescheiden publiciteit van een fietsenhandelaar uit Mons, een worsthelm op het hoofd, en zijn armen hemelwaarts gestrekt met twee gehaakte vingerloze handschoentjes, solo over de meet in de Rue de Tavier bolde, brak een warm applaus los.

De talrijk opgekomen wielersupporters juichten hem luidkeels toe. Iedereen leek blij met de sportieve prestatie van de jongeman, die nog een veelbelovende achtjarige carrière tegemoet zou gaan.

Na zo’n avond kon het niet anders dan dat de batterijen voldoende waren opgeladen om de volgende dag met frisse moed aan een nieuwe week te beginnen.

 

Op zonnige dagen, wanneer er geen sportevenement gepland was, kon het gebeuren dat ze met hun drieën de lijnbus namen naar Ramioul in Yvoz-Ramet, stroomopwaarts langs de Maas.

Aan de linkerzijde, tegen een hoge, steile rotswand, lag een klein café: ‘La Centrale’.

Aan de rechterkant, op de linkeroever van de stroom, bevond zich de elektriciteitscentrale waar Papa Jean een tijdlang als arbeider had gewerkt.

 

Daar ontmoette hij zijn oude werkmakkers.

Terwijl de mannen een of ander caféspel met ovale bollen speelden, vertelden de vrouwen, al breiend of hakend, de laatste nieuwtjes of, met de hand voor de mond, roddels.

Ondertussen probeerden verschillende van die oude vrienden de aandacht van de jongen te trekken, alsof hij een exotisch wezen was dat op een grappige – zij het vol fouten – manier hun taal sprak.

 

Wat hem vooral opviel, was hoe gelukkig de twee ouderen waren en hoe stil en zalig ze glimlachend naast elkaar op de bus zaten.

Le gamin’ kon niets anders dan, door de vuile ruiten, naar de ondergaande zon boven de Maas turen.

 

Een andere regelmatige uitstap in het weekend was een bezoek aan Luik, de hoofdstad van de gelijknamige provincie,  ‘La Cité Ardente’, de Vurige Stede.

Wanneer dit op de planning stond, betekende het vroeg opstaan, want Papa Jean wist precies wanneer ze moesten vertrekken, waar ze naartoe gingen, hoe ze er geraakten en wat er die dag allemaal zou gebeuren.

 

Hoe mysterieus hij zich ook voordeed en hoezeer hij zijn plannen als raadselachtig en vol verrassingen probeerde te presenteren, de jongen wist inmiddels wel ongeveer wat op het programma stond.

 

Om 9 uur stonden ze al klaar aan de bushalte bij het begin van de rue de Boverie. Via de chaussée du Sart-Tilman en langs de linkeroever van de Maas bereikten ze hun bestemming: de Place Saint-Lambert. Van daaruit trokken ze naar ‘Le Carré’, het kloppend hart van de stad, met zijn smalle straatjes, steegjes en talloze etablissementen zoals theaters, cabarets, restaurants en cafés.

 

Hier wandelden Papa Jean en Maman Jeanne graag, en ‘le gamin’ genoot er evenzeer van. Het was bijna een sacrale traditie.

Tegen het middaguur bereikten ze hun geliefde restaurant ‘Les Trois Boulettes’, op de hoek van de rue Pont d'Avroy en de Place de la Cathédrale.

Traditiegetrouw bestelden Papa Jean en Maman Jeanne drie schotels ‘Boulet à la Liégeoise’, een heerlijk – toegegeven, vrij zoet – gerecht van gehaktballen in een saus op basis van Luikse stroop, vandaar de zoete smaak.

 

Het kleine incident dat nu volgde, had zich al meerdere keren voorgedaan.

De jongen wilde graag een Cola bij zijn eten drinken, maar dat mocht niet van Maman Jeanne. Hij moest koffie of thee nemen, omdat – volgens haar – de koude frisdrank het ossewit, waarin de frietjes waren gebakken, te snel zou laten stollen. Dit zou een klomp in de maag vormen en het spijsverteringsstelsel volledig uit evenwicht brengen, met alle gevolgen van dien.

 

Le gamin’ had dit nooit goed begrepen en toen hij later dit verhaal aan zijn ouders vertelde, begrepen zij het evenmin. Maar er werd nooit meer over gesproken. Papa Jean en Maman Jeanne werden in hun waan gelaten, overtuigd dat ze goed zorgden voor de gezondheid van de jongen.

 

Na de koffie vertrok het gezelschap naar ‘Le Pathé-Liège’, een klassieke bioscoop in de schaduw van de gotische kathedraal. Op deze bewuste zondag vertoonden ze er een vrij recente film: ‘Premier Mai’  uit 1958 met Yves Montand.

De film oogstte hoorbaar veel succes bij het publiek na de voorstelling.

 

Afhankelijk van het weer kreeg de uitstap soms nog een uitbreiding. Papa Jean wandelde graag naar het volkse kwartier Outremeuse op de rechteroever.

Hij kon boeiend vertellen over deze wijk met haar uitgesproken arbeidersmentaliteit.

Hij sprak over de beroemdheden wier namen onlosmakelijk met Outremeuse verbonden waren en altijd zouden blijven.

Telkens opnieuw wandelden ze door de straat waar Georges Simenon in 1906 het levenslicht zag.

Ze kuierden langs het standbeeld van Tchantchès, de volksfiguur en marionet die misschien wel hét iconische symbool van Outremeuse en heel Luik was.

 

Maar waar ze elk jaar naar uitkeken – en niet alleen Papa Jean en Maman Jeanne uit Seraing, maar ook mensen uit alle omliggende gemeenten en dorpen, zelfs uit Limburg en verder, tot in Nederland – was het diepchristelijke feest van 15 augustus.

Traditioneel begon het met een processie waaraan iedereen deelnam, of ze nu gelovig waren of niet. Het religieuze, sociale en het volkse waren er zo met elkaar verweven dat ze een uniek, geestelijk verbond leken.

Het hoeft niet gezegd dat, laat op de avond van 15 augustus, wanneer de straatmarkten leegliepen, de optredens stilvielen en het vuurwerk werd afgestoken, de Pékèt – in al zijn kleuren en smaken – overvloedig werd gedegusteerd of soms zelfs geabuseerd. Menig helder verstand en rede vloeiden die nacht samen met het Maaswater noordwaarts.

Op andere dagen, of wanneer het niet te druk was, wandelden ze graag door de rue Roture, waarna ze opnieuw de bus namen naar Val Potet.

 

Dagen zoals deze maakten ‘le gamin’’s verblijf des te specialer.

Vooral wanneer zo’n dag de voorbode was van het naderende einde van zijn maand in Seraing, voelde hij zich alsof hij een opdracht had volbracht.

Dan, pas dan, voelde hij voor het eerst in twee weken dat lichte, nog niet al te pijnlijke, maar toch knagende gevoel.

Het gevoel van een gemis: het ontbreken van kameraadschap, het mankeren van het contact met zijn jeugdvrienden en zielsgenoten.

 

Op zo’n avond, een uur voor zonsondergang, trok hij naar het grote ronde plein aan de Avenue de la Concorde en ging op een muurtje zitten, op het hoogste punt van het plein.

Hij keek naar de zon die nog boven de horizon stond.

Tussen hem en de einder lag een heuvelrug die langzaam naar haar hoogste punt opliep. Enkel weilanden, akkers, kleine bosjes en hier en daar een verzameling eenvoudige huisjes tekenden het landschap.

 

Le gamin’ wilde de neergang van de zon tegenhouden, maar wist dat dit een onmogelijke missie was.

Vaak, wanneer de zon nog maar vijf vingers boven de kim hing, hoorde hij de aarzelende, naderende tred van Toon, de oude mijnwerker, die naast hem op het muurtje kwam zitten en in dezelfde richting keek.

Na een poosje nam Toon zijn pijp in de mond en de jongen hoorde hem mompelen:

Schuun, neet woar, mi beste jong...’

 

En op dat moment, pas dan, verschroeide zijn ziel onder het gewicht van het gemis.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


DEEL 1 – 1939, DE MOBILISATIE

 

Het moet ergens in september 1939 zijn geweest. Alle details zijn door de jaren heen vervaagd, totdat alleen nog algemeenheden bewaard bleven.

Laten we daarom empirisch aannemen dat het een late, zonnige septemberdag was.

 

Die ochtend vroeg werd een bataljon infanteristen vanuit de kazerne in Dison, nabij Verviers, gedetacheerd naar een locatie ten zuiden van de rechter Maasoever.

Een groot deel van hun brigade bleef achter ter hoogte van de Luikse fortengordel om deze te verdedigen.

Twee andere bataljons werden naar het noorden van Luik gestuurd om daar de verdediging van het fort van Eben-Emael te versterken.

 

Rond half vijf in de namiddag kwamen twee infanteristen, herkenbaar aan de rode kraag op hun uniform, vermoeid de Rue de la Bergerie in Val Potet, een gehucht van het Luikse Seraing, af.

De twee mannen waren geen gegradueerden, slechts eenvoudige soldaten die de hele namiddag bezig waren geweest om slaapgelegenheden te vinden voor een volledig bataljon.

Wat een hopeloze opdracht leek, was hen uiteindelijk gelukt – totdat ze beseften dat er nog twee slaapplaatsen ontbraken, namelijk voor henzelf: Réjean en René.

 

Bij huisnummer 35 verscheen een jonge vrouw, elegant gekleed met een voorschot voorgebonden alsof ze druk in de keuken bezig was, op de drempel. Réjean en René schatten haar misschien een tiental jaar ouder dan hen beiden.

Ze keek hen vriendelijk aan en vroeg hoe ze hen kon helpen.

De soldaten wisten niet meteen wat te antwoorden. Zo'n vraag was hen nog nooit gesteld.

 

Het antwoord amper afwachtend, ging de dame verder:

‘Binnen een uurtje komt mijn man Jules thuis van zijn werk bij de Cristallerie du Val-Saint Lambert. Vanochtend, vlak voor hij vertrok, drukte hij me nog op het hart…’

Even stopte de vrouw, haalde adem en vervolgde:

‘…deze jonge mannen zijn bereid hun leven te offeren voor onze vrijheid. Daarom is het niet meer dan juist dat wij, als we iets voor hen kunnen doen, dat ook moeten doen.’

Ze keek hen nogmaals aan en vroeg:

Hoe kunnen mijn man en ik jullie helpen?’

 

Met een naïeve beleefdheid legde René de situatie uit. De vrouw, wier naam later Julie bleek te zijn, luisterde aandachtig en nodigde hen meteen uit om binnen te komen.

Nog in de smalle gang, die naar een voorkamer rechts en rechtdoor naar de achterkeuken leidde, wees ze hen de weg naar de achterkeuken.

Links in de gang was een trap die naar de bovenverdieping leidde.

 

Ga maar door naar de binnenkoer. In de schuur links staat een wastobbe klaar. Er liggen ook droge, weliswaar burgerlijke, kleren en propere handdoeken en een stuk Marseille zeep.’

 

Aangenaam verrast en dankbaar trokken beiden naar het achtergebouw, waar een kwartiertje later Julie een emmer bijna kokend water in het al halfgevulde zinken bad schonk.

 

Als kleine kinderen proestten ze het uit en genoten van een werkelijk deugddoende wasbeurt. Het duurde niet lang of ze hoorden Jules, de man des huizes, thuiskomen en een levendig en geagiteerd gesprek met zijn vrouw voeren.

De toon van de discussie stelde beide soldaten gerust; het klonk zeker niet alsof het gastvrije aanbod hier zou stop gezet worden.

 

Niet veel later werden ze aan tafel gevraagd, waar eerst een dampende kom verse groentesoep werd opgediend. Daarna volgde een gerecht dat voor beide soldaten nieuw was: een kom met gekookte aardappelen, prinsessenboontjes en repen spek, overgoten met het bakvet van het spek.

 

Toen hij hun vragende blikken zag, glimlachte de gastheer en zei:

‘De frisse smaak komt van een scheut azijn die we over het gerecht gieten.

Hij glimlachte breed en voegde eraan toe:

‘Wij noemen dit salade liégeoise.’

 

Die avond zouden de beide militairen nooit vergeten. Eén van hen heeft na de capitulatie, op 28 mei 1940, nog jarenlang contact gehouden met Julie, tot aan haar overlijden.

 

Volgende week 29 maart > Deel 2 – 18 JAAR LATER

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Vandaag is het voor hen die met de getijden van ons zonnestelsel leven een bijzondere dag.

 

Deze donderdag, 20 maart, bevindt zich precies tussen de ‘winterwende’ op 21 december (de kortste dag en de langste nacht) en de ‘zomerwende’ op 21 juni (de langste dag en de kortste nacht).

 

Vandaag, tijdens de lente-equinox, gaat de zon op om 06.50 uur en gaat ze onder om 18.50 uur, exact 12 uur later.

Op deze datum zijn dag en nacht overal op aarde even lang.

 

Dit bijzondere fenomeen zal zich opnieuw voordoen tijdens de herfstequinox op zaterdag 20 september.

Op deze twee data staat de zon op haar hoogste punt – de zenit – pal boven de evenaar.

 

Geniet van dit natuurlijke evenwicht!

 

PS – De aangegeven uren kunnen enigszins variëren, afhankelijk van de locatie waar u zich op dat moment bevindt.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en visuals op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps



LINA LA GAUMAISE

Lina was een welopgevoed jong meisje uit de Gaume, geboren in het kleine maar bekoorlijke dorpje Chantemelle.

Een streek in Belgisch Lotharingen, waar de tijd voortkabbelde op het ritme van de natuur en waar de ouderen nog de taal van de regio spraken.

Een land vol onuitgesproken legendes, sages en verhalen die, bij het haardvuur of de kolenkachel, van generatie op generatie werden doorgegeven.

Een land dat, gelegen ten zuiden van de Ardennen, tegen Frankrijk en Luxemburg aanschurkt en waar het, dankzij het milde microklimaat, altijd goed toeven was.

Maar bovenal een land waar de namen van dorpen en gehuchten klonken als een paternoster van pure poëzie... Chantemelle, Étalle, Buzenol, Châtillon, Vance, Anlier, Habay, Saint-Léger…

 

Al van in het onooglijk kleine kleuterklasje, onderdeel van de dorpsschool in de schaduw van het parochiekerkje naast het kerkhof, trok Lina de aandacht van de oude juffrouw, die tevens de hulp was van de dorpspastoor.

Het was niet zozeer haar aangeboren intelligentie die de interesse wekte, maar haar scherpzinnigheid en, nog meer, haar bijzondere aanvoelen van alles wat haar omringde.

Haar hoge gevoeligheid betrof niet alleen de natuur rondom haar, maar zeker ook de emoties van haar ouders, familie, buren en vooral haar vriendinnetjes in het dorp en in het klasje.

 

De lagere school doorliep de kleine Lina aan het ‘Institut des sœurs de la Sainte Vierge’ in de rue des Écoles, aan de oevers van de Semois in Étalle.

 

Deze kleine school had zijn beste tijd gehad. Volgens de oudere generatie was het niveau van de opvoeding en het onderwijs sterk achteruitgegaan sinds de nonnen – op één uitzondering na, sœur Bernice, die blijkbaar door het bisdom hier op post gehouden – waren overleden, in een woon- en zorgcentrum verbleven of simpelweg naar een ander, nog actief klooster waren overgeplaatst.

 

De directie, het onderwijzend personeel en de andere medewerkers waren inmiddels allemaal leken onder de plaatselijke onderwijskoepel.

En het was mademoiselle Jenny, de dame die Lina gedurende de zes volle jaren van haar lagere school begeleidde, begreep en ondersteunde.

Al vóór het feest van Allerheiligen had zij door dat Lina een bijzonder kind was.

Bovendien was ze een opmerkelijk vlotte vertelster en mocht ze regelmatig naar het bord komen om, tot groot plezier van haar klasgenootjes, een van haar – al dan niet verzonnen – verhalen te vertellen.

 

Op een zomerse vakantienamiddag had Lina een zware hoest en kon ze de wijde natuur niet intrekken. In plaats daarvan keek ze – allerminst verveeld – naar een documentaire op ‘TVLux’ over pareidolie. Op dat moment besefte ze haar fascinatie voor het mannetje op de maan en de dieren die ze in de wolken herkende.

 

DE OVERSTROMING

Die avond vroeg ze aan haar mama een medicijn om haar hoest sneller te laten verdwijnen, zodat ze de volgende ochtend op pad kon gaan om haar nieuw opgedane kennis aan de werkelijkheid te toetsen.

 

Haar verkoudheid, in combinatie met lichte koorts en de drukkende, zwoele lucht die een storm aankondigde, maakte dat ze geen rustige nacht had.

Meerdere keren werd ze gewekt door felle bliksemschichten, onmiddellijk gevolgd door oorverdovende donderslagen en stortbuien zoals ze die zelden had meegemaakt.

Windvlagen uit het zuidwesten geselden haar raam, terwijl zware regendruppels kletterden op het zinken dak van de nabijgelegen schuur.

 

Pas laat vatte ze opnieuw de slaap, maar om zes uur die ochtend werd ze al gewekt door warme zonnestralen die door de voile voor haar venster priemden.

De weinige slaap die ze had gekregen, samen met het medicijn, had haar goed gedaan.

Ze voelde zich fris en herboren.

 

Haastig kleedde ze zich aan, stormde naar beneden en besmeerde gretig enkele sneden brood met haar moeders zelfgemaakte rabarberconfituur.

 

Langs de straatkant, maar vooral in de tuin die grenst aan de Semois, zag Lina hoe de zomerse zon het water, dat die nacht met bakken uit de hemel was gevallen, deed verdampen. Kringend steeg de mist op uit de grond en hing als een nevel boven het landschap.

De doorgaans rustig kabbelende rivier was veranderd in een kolkende bergstroom. Op verschillende plaatsen was de Semois buiten haar oevers getreden en had ze weilanden onder water gezet.

 

Ongeveer driehonderd meter stroomopwaarts vond Lina een enigszins doorwaadbare plek. Langs een smalle richel aan de oever zag ze, onder een over de rivier gebogen stam, een steen liggen die haar tijdens eerdere wandelingen nooit was opgevallen.

De steen, blijkbaar een leisteen, was te groot om door het wassende water van de afgelopen nacht blootgelegd te zijn. Waarschijnlijk had hij altijd onder het wateroppervlak gelegen.

 

Met de documentaire van gisterenmiddag nog in haar gedachten, bestudeerde ze de steen vanop een veilige afstand. In de gleuven en inkepingen op het platte oppervlak herkende ze een gezicht - een kin, een neus en ogen. Het gezicht van een vrouw… pareidolie, besefte ze.

 

Door het snel en bruut stromende water leek het alsof de vrouw in de steen overvloedige tranen weende.

Met enige moeite bracht Lina de steen op de veilige oever en wreef hem zorgvuldig droog.

 

Zonder verder over het voorval na te denken zette ze haar wandeling voort. Tegen de noen kwam ze, via een omweg, weer thuis, waar haar moeder net alles had klaargezet om samen met haar twee broers en zusje een lichte lunch te gebruiken.

 

Na het middagmaal was het opnieuw volop zomerweer. Lina trok zich terug met haar schoolboeken, een pakje ‘Petit Beurre’ en een blikje cola, helemaal achterin de tuin, op haar eigen plekje waar ze tot rust kon komen.

 

Rond halfzes hoorde ze de auto van haar vader voor het huis stoppen. Niet veel later riep haar moeder haar binnen voor het avondmaal. Een verse forel met dampende aardappelen en uiensaus stond al op tafel geserveerd.

 

Haar vader leek opgewonden, wat niet zijn normale doen was. Haar moeder voelde het meteen aan en keek hem dwingend aan.

 

Ja, het lijkt allemaal wel absurd…’ begon hij ‘Vannacht hebben een paar malfaiteurs een homejacking gepleegd in de woning van notaris Le Maitre…’

 

Voorovergebogen en met vragende ogen keken de vijf gezinsleden hem aan terwijl hij verderging:

 

De notaris en zijn vrouw werden gekneveld, en hun dochtertje, Aurélie, werd als gijzelaar meegenomen. Tijdens het onweer van vannacht is hun wagen tegen een omgevallen boom in het Bois d’Anlier geslipt. Twee van de overvallers waren op slag dood. De derde is onderweg naar het ziekenhuis overleden en… ook voor het jonge meisje kon geen hulp meer baten…

 

De ongeruste, droevige blikken aan tafel zeiden genoeg. Maar voordat iemand iets kon zeggen, vervolgde hij:

 

‘…Vanmorgen is de kleine Aurélie als bij wonder wakker geworden. Na onderzoek bleek ze nergens gewond te zijn en geen enkele breuk te hebben opgelopen. Ze kon alleen maar lachen en grapjes maken, zonder zich er ook maar iets van te herinneren wat er die nacht was gebeurd.’

 

Lina sprong op, liep de kamer uit en rende langs het tuinpad rechtstreeks naar de oevers van de Semois.

Tot haar grote verrassing waren de beemden alweer droog en had de rivier zich teruggetrokken binnen haar oevers.

 

Op de plek waar ze vanmorgen de leisteen had gevonden, stond dezelfde steen nu rechtop tegen dezelfde gebogen stam. Hij was volledig droog, en het gezicht van de vrouw was nog altijd goed zichtbaar. Alleen… in plaats van te wenen, leek de vrouwenfiguur nu te glimlachen.

 

Lange tijd hield Lina deze ervaring voor zichzelf.

Elke dag tijdens haar lagere schoolperiode zocht ze elk vrij moment om eropuit te trekken en nieuwe vormen van pareidolie te ontdekken, te noteren of met haar eenvoudige smartphone vast te leggen.

Later rangschikte ze op haar kamertje alle details zorgvuldig en ging ze in de media op zoek naar mogelijke gebeurtenissen die aan haar vondsten gelinkt konden worden.

Vele schriften had ze volgeschreven, kaften gevuld met plaksels, strepen, doorhalingen, correcties en opmerkingen aangeduid met fluomarkeerstiften.

 

Op haar twaalfde begon Lina aan haar humaniora in het atheneum van Arlon, gelegen in het weelderige groen van de rue de Sesselich.

De keuze van haar toekomstige studierichting was niet meteen haar hoogste prioriteit. Haar verleden met de, niet altijd even duidelijke, toevallige gelijkenissen tussen natuurlijke vormen en de realiteit bleef haar bezighouden.

 

Tijdens haar middagpauze trok ze vaak het stadspark in of stapte ze een paar haltes eerder uit de bus naar Chantemelle om door de oude dorpskern te slenteren. Bij mooi weer trok ze de bossen in.

Regelmatig kwam ze thuis met aantekeningen, digitale foto’s of zelfs – als ze niet te zwaar waren – met echte natuurvondsten.

 

Het gebeurde vaker dan haar ouders lief was dat ze haar huiswerk verwaarloosde. Meer dan eens moesten ze aandringen en prediken dat ze eerst haar schoolwerk moest afmaken voordat ze zich weer met haar hobby mocht bezighouden.

 

DE LIEFDESRIVALEN

Het moet ergens eind september geweest zijn.

Lina was toen 15 jaar. De zonnestralen in de late namiddag gaven nog steeds een aangename warmte.

De zon stond al merkbaar lager dan aan het einde van de zomervakantie, en de langere schaduwen deden haar vermoeden dat veel natuurlijke vormen hierdoor een andere dimensie kregen. Ook werd het contrast tussen licht en schaduw scherper, wat haar deed terugdenken aan de les over Rembrandt in de cursus kunstgeschiedenis.

 

Die donderdagavond nam ze het besluit om in Vance uit te stappen, haar schoolvriendin naar huis te begeleiden en vervolgens de resterende vier kilometer te voet door het bos, tussen de grote weg en de Semois, af te leggen.

Niets wees erop dat ze, nog voor ze aan haar tocht naar huis begon, in Vance zelf een van haar mooiste pareidolie-ontdekkingen zou doen.

 

Bij de oude fontein – die deed vermoeden dat het vroeger een wasplaats was uit de Romeinse tijd – viel haar oog op iets bijzonders.

De fontein lag op een iets lager gelegen, door muren omringd stuk grond en was niet gemakkelijk toegankelijk, maar niets of niemand kon Lina weerhouden.

 

Beneden, tussen stukken grind en plukken wild gras vermengd met prachtig groen mos, zag ze drie bijna abstract gevormde menselijke figuren: twee mannen en een vrouw. Alle drie gevormd door de willekeurige stukken ruig grind

 

Ze kon niet zien welke kledij ze droegen en kneep haar ogen nog meer dicht om storende details weg te filteren en de silhouetten duidelijker te onderscheiden.

 

Ze daalde af naar het waterniveau in de hoop meer details te kunnen zien, maar dat bleek – zoals ze eigenlijk al wist – onmogelijk.

Dus klom ze weer omhoog en nam een grotere afstand tussen haar en het tafereel.

Nu leek het erop dat een van de mannen gekleed was, terwijl de andere man en de vrouw amper bedekt waren.

Als een nauwkeurige politievrouw noteerde ze alles in detail en maakte ze zoveel mogelijk digitale foto's van haar vondst.

 

Thuis werd alles werd zorgvuldig geclassificeerd en in de map, waar ze mee bezig was,  opgeborgen.

Voor ze in slaap viel, hoopte ze dat de dagbladen, radio of tv de volgende ochtend geen melding zouden maken van een mogelijk gruwelijke misdaad... en dat haar vondst louter een ingebeelde, visionaire illusie was.

 

Toen Lina die ochtend aan de ontbijttafel zat, kwam haar vader met een krant geagiteerd zwaaiend binnen en begon zijn verhaal:

Het moet er gisterenavond wel heftig aan toe zijn gegaan...’

 

Wat? Waar? Hoe?’ vroegen de andere gezinsleden nieuwsgierig.

 

In Neufchâteau heeft een man gisteren zijn vrouw en haar minnaar thuis betrapt...’

 

Moeder sloeg geschrokken haar handen voor haar mond, alsof ze een kreet wilde onderdrukken, en de kinderen keken elkaar bijna niet-begrijpend aan.

 

Vader ging verder:

De echtgenoot zou in een blinde woede zijn ontstoken en heeft de minnaar van zijn vrouw met blote vuisten aangevallen. Die kon halfnaakt vluchten naar La Bécasse, een nabijgelegen kroeg, gevolgd door de razende echtgenoot en dáár weer achteraan de halfnaakte minnares.

Door de tussenkomst van stamgasten zijn de gemoederen bedaard.

Het is uiteindelijk alleen gebleven bij een beetje duwen en trekken, een paar blauwe plekken, een gekneusde lip en een bloedneus...’

 

Hier stopte vader even, keek nogmaals naar de krant en voegde eraan toe:

Ah, wacht even! Hier staat dat een getuige het trio na het voorval arm in arm naar huis heeft zien wandelen.’

Dit laatste zorgde voor enige opluchting en hilariteit aan tafel, en daar bleef het dan ook bij.

 

Lina vertrok die ochtend vroeger naar school en maakte een tussenstop in Vance, waar ze zich onmiddellijk naar de fontein begaf.

 

Al ’s morgens vroeg hadden de gemeentediensten al het gras en ander wildgroei weggehaald en een nieuwe, nette laag grind aangebracht.

Van het voorval waren op deze plek geen sporen meer te vinden...

Maar wel in de mappen van Lina.

 

EINDE VAN LINA’S STUDIES

Lina’s besluit stond vast: na haar middelbare school zou ze stoppen met studeren en werk zoeken.

Hoewel haar begeleiders ervan overtuigd waren dat ze alle kansen had om succesvol universitaire studies aan te vangen en tot een goed einde te brengen,

voelde ze daar zelf geen ambitie voor.

 

Na dit laatste schooljaar zou ze op zoek gaan naar een baan, maar eerst wilde ze een reis maken - een reis waarvan ze hoopte dat die herinneringen zou opleveren die haar een leven lang zouden bijblijven en misschien zelfs voorgoed zouden veranderen.

 

In haar laatste jaar kreeg ze de opdracht een Noors boek te lezen. Haar keuze viel, mede door de muzikale bijdrage van Edvard Grieg, op ‘Peer Gynt’ van Henrik Ibsen.

 

Onmiddellijk na het sluiten van de schoolpoorten vertrok ze, alleen, voor een drie weken durende rondreis door Noorwegen.

Ze had ooit verhalen gehoord over Noorse trollen die, vóór zonsopgang, hun holen en grotten moesten opzoeken - anders zouden ze in steen veranderen. De verteller had eraan toegevoegd dat heel Noorwegen bezaaid was met versteende trollen, en precies die wilde ze, indien mogelijk, inventariseren en documenteren.

 

Niet alleen in de bergen vond ze deze kleine monsterachtige wezens terug, maar ook in de bossen, waar enorme bomen bizarre vormen hadden aangenomen - sommigen leken zelfs op trollen, als ware ze in het hout gekerfd.

 

Tijdens haar reis sprak ze met oude inwoners, zowel op het platteland als in dichtbevolkte stedelijke gebieden.

Ze luisterde naar hun verhalen en probeerde alles zo nauwkeurig mogelijk te noteren.

Later, thuis, had ze er moeite mee de echte verhalen van de gefantaseerde te onderscheiden.

 

DE ERFENIS

In augustus kon Lina aan haar nieuwe leven beginnen: geen studies meer, maar eindelijk op eigen benen staan.

 

Ze had een fijne baan gevonden in een horecazaak in Arlon, waar ze samenwerkte met collega’s uit alle hoeken van de wereld. Ze bouwde een hechte band op met Lucca en werd enorm gewaardeerd door haar baas, mijnheer Apeldoorn.

 

Wat haar echter het meeste plezier deed, was het contact met de klanten.

Als ze de tijd had, maakte ze graag een praatje en vertelde ze vol passie over haar geliefde geboortestreek, de Gaume, en alles wat ‘Gaumais’ maar kon zijn.

 

Maar haar grote passie waarover ze, met

fonkelende ogen, over kon praten was haar bijzondere hobby: het verzamelen van pareidolia - een fenomeen waarbij de geest in alledaagse dingen herkenbare vormen ziet.

 

Haar verzameling van vondsten en notities bewaarde ze thuis achter slot en grendel.

Soms haatte ze haar hobby zelfs, uit angst om uitgelachen te worden of als een dromerige nitwit te worden beschouwd.

 

Voor haar was de wereld gevuld met verborgen gezichten en wezens: in wolken en branden, in meren en zeeën, op brievenbussen, huisgevels, gedeeltelijk geroosterd brood en in rotsen, spelonken en grotten.

Zelfs in pudding, vla of gestampte aardappel en groentesoep. In stopcontacten, geplooid papier, schuim, takken, misvormd fruit of groente ontdekte ze steeds nieuwe figuren.

 

Iedereen die ooit de kans had gehad Lina te ontmoeten en met haar te praten, voelde zich achteraf bevoorrecht. Ze liet een indruk na die niemand snel vergat.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Het was in de 8ste eeuw voor Christus, al wist de brave man dat zelf natuurlijk niet.

Hij zat op een klein bankje in de schaars verlichte ruimte van zijn woning en staarde met de stylus in de hand naar het maagdelijk witte wassentablet.

Hij likte zijn bovenlip en keek dromend denkend naar het plafond.

 

Al geruime tijd was Homerus bezig met zijn vertellingen. Zijn aanzet was goed, maar de vooruitgang stokte.

Wat jammer…’ mompelde de schrijver. ‘Hier zat echt wel meer in.’

Hij liet het idee varen. ‘Iemand anders zal er later zeker iets zinnigs over kunnen schrijven,’ dacht hij.

In plaats daarvan richtte hij zich op de twee verhalen die in zijn hoofd al langzaam vorm kregen: de Ilias en de Odyssee.

 

In gedachten had Homerus meer dan voldoende ideeën om zijn nieuwe verhaal een epische structuur te geven.

Hij zat vol beelden van jarenlange bloederige oorlogen, oninneembare steden, rottende spelonken en mythologische beesten.

Godenkinderen of kindergoden passeerden de revue.

Strijdwagens die nog moesten worden uitgevonden.

Maagden die dachten dat ze het nog waren.

Groene weiden, zwarte zeeën en paarse luchten.

 

Er waren werkende ambachtslieden die niet wisten wat ze maakten, en politici die de bijeengekomen massa uitlegden wat de ingenieurs mogelijk hadden kunnen maken.

Hij dacht ook aan atleten die in naakte lichamen rondjes liepen op een ovale baan en stenen zo ver mogelijk wegwierpen.

Of andere die van de ene stad naar de ander liepen om overwinningsnieuws te brengen en bij aankomst als een steen doodvielen.

 

Stadsdelen of -staten die oorlogen uitvochten omdat ze ieder een tegenstrijdig denkbeeld koesterden en filosofie beheerden. Opvoedingen lagen ver uiteen.

Verder waren er mensenzonen die als straf rotsen bergflanken moesten opduwen.

Een indrukwekkende oppergod met bliksemschichten in zijn hand, zijn arm opgericht en gestrekt, hield het mensendrom in angst.

Mannelijke stoerheid in al haar glorie, vereeuwigd in metershoge marmeren beelden, geflankeerd door de verfijnde en frivole vrouwengestalten, uit datzelfde marmer gehouwen.

Waar liefde alle mogelijke vormen aannam.

 

Griekse filosofen stelden fundamentele vragen over alles wat de mens en de samenleving bezighield en beïnvloedde. Daarmee legden ze de basis voor onze hedendaagse maatschappij.

 

Het zou nog jaren duren, eeuwen zelfs, voordat dit verhaal te boek zou worden gesteld. Hoogstwaarschijnlijk zou dit pas in een ander land gebeuren, niet in dit land van Griekse tragedies wel in een meer westelijk gelegen land. Maar één zekerheid is dat het drama nog steeds intens doordrongen is van onwerkelijk familiaal bloedleed.

 

DE OVERLEVERING VAN HET VERHAAL

Op het Griekse eiland Kreta kreeg Daedalus, een briljant ontwerper, de opdracht van koning Minos om een labyrint te ontwerpen om de Minotaurus, een wezen als een man met de kop en staart van een stier, gevangen te houden.

Dit wezen kon – met de hulp van Daedalus en zijn zoon Icarus en de Atheners – gedood worden, en beiden werden, om hun kennis geheim te houden, in een toren opgesloten.

 

Geniaal als hij was, maakte de briljante architect Daedalus voor hen beiden vleugels van was en veren.

 

Maar voordat zij zouden opstijgen, waarschuwde de vader zijn zoon niet te hoog te vliegen, want de hitte van de zon zou de was laten smelten. Hij waarschuwde ook om niet te laag te vliegen, want de opstijgende nevels van het verdampende zeewater zouden de vleugels te zwaar maken en het opstijgen verhinderen.

Zoek…’ sprak de vader tegen zijn zoon, ‘…en volg de gematigde, veilige route en blijf die volgen.’

 

DE VLUCHT EN DE VAL

In het begin hield Icarus zich aan het advies van zijn vader, maar alles verliep zo vlot, eenvoudig en zo gemakkelijk, dat de jongeman overmoedig werd.

Zijn zinsvervoering, zijn trance, werd zo intens dat hij zich onoverwinnelijk voelde.

 

Hij sloeg alle wijze raad in de wind, en zijn enige verlangen – dichter bij de zon komen – werd steeds dwingender. Hoger en hoger vloog Icarus.

 

En wat Daedalus had voorspeld, gebeurde.

De vloeibaar geworden was kon de samengeklitte veren niet meer vasthouden, en de vleugels dwarrelden als fijn dons naar beneden, langzamer dan het zware lichaam van de jongeman. Het lichaam stortte in de zee, de ‘Icarische Zee’, waar Icarus verdween en verdronk.

 

TOT DAAR HET VERHAAL

Een metafoor van alle tijden, die een helder beeld schetst van de ambitie en overmoed die de mens eigen zijn.

Onze verteller wil hiermee waarschuwen dat het negeren van grenzen en het streven naar het onmogelijke fataal kan zijn.

 

Deze filosofische benadering is door de literaire geschiedenis heen meermaals herhaald.

Toch blijft de stelling dubbelzinnig: enerzijds waarschuwt ze voor de gevaren van overmatige trots en het negeren van wijze raad, anderzijds kan Icarus worden gezien als een tragische held – iemand die zich niet liet tegenhouden door angst en juist daardoor een groots, zij het tragisch, leven leidde.

Het blijft een krachtig symbool van de strijd tussen ambitie en wijsheid, tussen verlangen en beperking.

Icarus beleefde zijn extatische queeste naar pure, onvermengde vrijheid, maar botste op de wetten van de natuur en mogelijk op zijn lotsbestemming – krachten die, op hun beurt, geen genade kenden.

 

Elke gelijkenis met bestaande personen of toestanden is niet altijd louter toevallig.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Obscuur was de buurt, verloederd en achtergesteld.

De mensen die er leefden, verkeerden in armoede en waren door allerlei natuurlijke en urbane obstakels gescheiden van de meer welvarende stadsdelen.

Het ontbrak hen aan de meest fundamentele voorzieningen om een moderne samenleving hygiënisch en leefbaar te houden.

 

De oude man – niemand kende of herinnerde zich zijn echte naam, maar iedereen noemde hem Guibert. En dat liet hij zich welgevallen.

Zijn hele leven had hij zich ingespannen om de leefomstandigheden in zijn buurt te verbeteren en haar bewoners een menswaardig bestaan te bieden.

 

Door de jaren heen – en het waren er velen, zoveel zelfs dat Guibert zich de beginjaren nauwelijks herinnerde – raakte de buurt steeds verder in verval.

Bendes ongeregeld namen de overhand op de reguliere ordehandhavers, zodanig dat zelfs hulpverleners, sociale diensten en ambtenaren van kerkelijke of liefdadige organisaties de wijk niet meer durfden te betreden.

 

Guibert zag buren, hun familie, vrienden en toevallige passanten ziek worden en sterven door de ongezonde ophoping van afval.

 

De aanblik – laat staan de geur – was ondraaglijk, en het vuil bleef zich opstapelen.

Toch stond hij er, dag na dag. Zodra het ochtendgloren aanbrak, begaf hij zich met zijn werkkist met een 'rolluiklint', waarin grove nagels diep in het ruwe hout waren geklopt.

Elke dag bestudeerde hij de bewegingen van materie, veroorzaakt door dieren, chemische processen of een andere, onverklaarbare doch natuurlijke reden.

 

Hij zag de degradatie van de enorme hoop vuilnis. Hij observeerde de veranderingen in de walgelijke smurrie.

Katten, ratten, maden, insecten, slakken, padden en nog veel kleiner Gods grut ritselden, snoven en bewogen zich door het grote geheel.

 

Hij zag kleine partikels van PP, PE, PU, polyester en andere elastanen die door ongedierte werden losgeweekt.

Hij wist ervan; een bevriende docent aan de universiteit had hem veel hierover verteld.

Guibert zag dat de geïsoleerde deeltjes toenadering zochten tot andere gelijkaardige partikels van lege talkbussen en verpakkingen van etenswaren uit om het even welk grootwarenhuis.

 

Die toenaderingen leken op gang te komen, maar het was moeilijk. Vooraleer een connectie tot stand kwam, vloeiden de onooglijke kleine deeltjes met het regenwater, vermengd met het rottingswater, naar de riolen. Daar gingen ze onherroepelijk verloren in de grote stroom naar de zee, die hier al een aanvang had genomen.

 

De oude man bleef hopen en bleef bevriende kunstenaars, academici en werkmensen opzoeken.

Argumenten om zijn gelijk te halen waren overbodig—allen begrepen zijn ideologie en de standpunten die hij daaromtrent innam.

 

Soms, wanneer hij op een onnatuurlijk vroeg uur wakker werd, dacht hij dat hij had gedroomd dat zijn wensen eindelijk werkelijkheid waren geworden. Op zulke momenten haastte hij zich naar zijn misplaatste recht op de onsmakelijke massa restafval.

Steeds meende hij een klompje PP, PE, PU of een ander samengeklit materiaal te ontwaren. In zijn ogen leken het wel klompjes puur en onbetaalbaar goud, die als fundament konden dienen voor een nieuwe, zuivere maatschappij - een samenleving die niets minder verdiende.

 

Maar telkens opnieuw verdwenen deze duidelijke signalen in een vage waas, die stilaan wegebde zoals de beelden uit een onsamenhangende droom, ontglippend aan zijn vingers.

 

Aan het einde van de namiddag, net voor het sluiten van de loketten van de _‘Stedelijke Reinigingsdienst’,_ werd hij opnieuw met een kluitje in het riet gestuurd - van het kastje naar de muur en terug.

Hoewel Guibert niets anders had verwacht, stortte zijn wereld, wederom, in.

 

Moedeloos en verteerd door zijn onuitvoerbare wens om zijn omgeving - en bij uitbreiding het hele land en daarbuiten - voor een nog grotere rampspoed te behoeden, ging Guibert die avond te bed.

Zijn ledematen deden krampachtig pijn, zijn hoofd was leeg, en zijn lijf uitgeput.

Voor hem hoefde niets meer; hij kon in alle rust afscheid nemen van wat was geweest.

Hij sloot zijn ogen en viel in een diepe, onontwaakbare slaap.

 

EN DIE OCHTEND WAS ALLES VOORBIJ

Nog voor dag en dauw werd hij ruw gewekt door helse flitsen, dreunend deurgebonk en schelle belgeluiden.

Als dit de hel is…,’ dacht Guibert, ‘…dan is ze wel héél luidruchtig.’

 

Op de stoep stonden ze - de ‘gamins’ uit de buurt - luidkeels door elkaar roepend.

Vincent, Leopold, Marnix en Joseph, maar ook Marieke, Geraldine, Justine en Florimonde lieten zich niet onbetuigd.

De half aangeklede Guibert werd door de bonte bende met beide armen vooruit getrokken.

Al snel werd duidelijk dat ze hem naar de afvalberg op het gemeentelijke stort voerden.

Vooraan op het plein stonden een paar gezagdragers te glunderen en keken hem nieuwsgierig aan.

 

Guibert boog zich, eerst naar links en daarna naar rechts, maar nergens kon hij, achter de rug van de notabelen, de afvalberg nog bespeuren.

 

Alles was weg. Opgeruimd. De harde stenen vlakten waren met krachtige waterlansen gereinigd. De meer doorlaatbare grond, grint  en grasstroken waren omgespit.

Niets deed nog vermoeden dat hier, nog niet zo lang geleden, een stinkende, etterende stadskanker lag.

 

Guibert keek blij rond. Natuurlijk was hij verheugd over de plotselinge omslag.

Vele pluimen werden hem aangereikt, maar hij wist dat ze nooit op zijn eigen hoed zouden belanden.

 

Niet lang daarna verdwenen de heerschappen weer in de grootstedelijke anonimiteit.

En kort daarop verlieten ook de bengels de plek, voor het avondeten weggeroepen door hun ouders.

 

De hele avond, zolang het daglicht het toeliet, speurde Guibert de site af.

In volledige eenzaamheid, omringd door pijnlijke stiltes. Het voelde soms als een vorm van fantoompijn - het gemis van iets dat hij zo lang had gewenst te verdwijnen.

Pas toen de duisternis viel en de straatlantaarns aangingen, ontdekte hij ze: lukraak verspreid, links en rechts. Kleine, vierkante kubusjes van hard plastic, staalgrijs metaal of zachte dotjes van garen, koord, haren en stof.

Elke partikel had zijn gelijke gevonden en zo een nieuwe eenheid gevormd.

 

Eens terug thuis kon hij naar bed gaan.

Nu pas kon hij zich tevreden uitstrekken.

En die ochtend heeft Guibert de zon niet meer zien opkomen.

 

Vrienden en kennissen hebben later altijd bij hoog en laag beweerd te weten wat die vierkante voorwerpen en hoopjes zachte materie precies waren.

Er werd veel gegist.

Maar alleen Vincent, Leopold, Marnix en Joseph.

En Marieke, Geraldine, Justine en Florimonde wisten beter.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


DE NIEUWE GOUVERNEUR

De jonge Adriaen leek behoorlijk aangedaan toen hij die zaterdagavond, hijgend en bezweet, de achterkamer van ‘De Gele Peer’ binnenstormde, een kroeg op de hoek van de Amsterdamse Haarlemmerstraat en de Oude Brouwersstraat.

Zijn moeder, met de soepkom nog in haar armen, keek verbaasd op, en zijn twee jongere broers wisten al wat komen zou.

Vader, die als eerste bediend was lepelde zijn soep verder op, morsend in zijn baard, en gromde onverstoord

Here, spaar mij van groter leed’ leek de familie te verstaan.

Met horten en stoten begon Adriaen zijn betoog. ‘Hebben jullie al gehoord van die Duitse vreemdeling met dat onbegrijpelijke accent?’

Blijkbaar niet, maar de interesse - zij het niet die van vader - was bij de rest zeker gewekt.

 

Adriaen deed een poging om zijn gezeur te rekken, vastbesloten zijn punt te maken en zijn verhaal te doen.

Moeder probeerde de situatie te sussen. ‘Laat iedereen naar bed gaan, morgen is het een dubbele feestdag, want we vieren Onze Lieve Vrouw, Moeder Gods...’ Ze sprak de laatste woorden met een gedempte stem. Hun familie was immers afkomstig uit katholiek Vlaanderen, op de vlucht voor het Spaanse bewind, en moest hun geloof in het protestantse Nederland clandestien belijden.

 

Op de ochtend van 15 augustus 1625 scheen de opkomende oostelijke zon door de vierkante ruitjes van de achterkamer.

Na de eredienst maakte het vijftal een wandeling door de haven, via het Damrak naar de Warmoesstraat. Hun aandacht werd getrokken door tumult in een van de havenkroegen.

Door het gejoel, geroep en het heftige heen-en-weer getrek en gepraat besloot vader samen met Adriaen, hun zestienjarige zoon, naar binnen te gaan.

 

En opnieuw ging het over die ‘Duitse vreemdeling met dat onbegrijpelijke accent.’

Adriaen stootte zijn vader met zijn elleboog, maar die schonk er geen aandacht aan, zijn nieuwsgierigheid was te sterk gewekt.

Niet lang daarna werd een en ander duidelijk. De ontsteltenis ontstond na opruiende berichtjes, al dan niet uit de lucht gegrepen, die gewag maakten van een hooggeplaatste figuur binnen een pas opgerichte Amsterdamse onderneming.

 

De volgende dag, vroeg in de ochtend, trokken vader – die speciaal verlof had genomen – en Adriaen naar de gebouwen van de pas opgerichte ‘West-Indische Compagnie.’

Even na negen uur verscheen een heerschap op het bordes. Hij was, zoals het een man van aanzien betaamt, gekleed in een donkerblauwe wambuis, een zwarte kniebroek, witte wollen kousen en zwarte lederen schoenen. In plaats van een opzichtige molensteenkraag droeg hij een eenvoudige, platte vallende kraag. Het ontbreken van een cape en handschoenen versterkte zijn uitstraling als ‘man van het volk’.

 

De stemmen van de samengedromde Amsterdamse burgers en werklieden verstomden toen hij zijn rede begon.

Hij sprak in een Duits klinkend Nederlands met een Frans accent, zoals een welgestelde burger naast Adriaen verduidelijkte. De man was Peter Minuit, een in het Rijnlandse Wesel geboren Waal uit Doornik.

Hij bleek de nieuw aangestelde gouverneur voor Nieuw-Nederland in Amerika te zijn  en zou de volgende handelstocht naar Amerika begeleiden.

Met geestdrift sprak hij de menigte toe. De handelsreis, gepland voor volgende maand, had nog nood aan matrozen, sjouwers en helpers van allerlei slag.

De minst zware en best betaalde functies aan boord waren – hoe kan het anders – al lang toegekend.

 

EEN AFSCHEID

Eén enkele blik van Adriaen’s vader was voldoende om te begrijpen dat dit een ‘ga ervoor…’ was.

Ga…’ zei de man, ‘…ik praat vanmiddag wel met je moeder.’

Alsof het een bestorming betrof, zocht de jongeman koortsachtig naar het bureau waar hij zich voor de vaart kon aanmelden voor de aanmonstering.

Daar tekende hij de monsterrol en kreeg hij zijn monsterboekje overhandigd..

Papieren waren zelden nodig, en als ze al gebruikt werden, dan slechts af en toe.

Toen hij die avond laat thuiskwam, was zijn moeder al op de hoogte. Ze had zich inmiddels met zijn beslissing verzoend.

 

Midden in de nacht, na een stil afscheid van zijn slapende broers en een innige omhelzing met zijn ouders, repte Adriaen zich nog voor het ochtendgloren naar het depot van marine in Landsmeer, enkele kilometers ten noorden van de stad.

Daar kreeg hij, net als de andere nieuwe bemanningsleden, een versleten plunje, een paar houten klompen, vier hompen roggebrood en een stuk gedroogd en vet varkensvlees overhandigd.

Bruut werden ‘landrotten’ op ongemakkelijke houten wagens geduwd. Een vijftal, door paarden getrokken karren, bracht hen in drie dagen tijd naar hun bestemming: de haven van Texel.

Daar lag de ‘Meeuwken’, een pinas met drie masten, klaar om uit te varen. Het schip wachtte alleen nog op de voltallige bemanning en de laatste lading. De driemaster zag er relatief klein uit, maar was stevig gebouwd en geschikt voor de overtocht naar Nieuw-Nederland.

 

Op zaterdag 21 augustus, rond 10 uur, werden de lijnen losgegooid. De sierlijke pinas verliet de kade en voer westwaarts het zeegat uit.

Adriaen voelde zich trots dat hij deel mocht uitmaken van deze, mogelijk historische, tocht. Maar nog trotser was hij op de taak die hem was toebedeeld:

hij was verantwoordelijk voor het uitvaren en aanmeren van het schip. Daarnaast moest hij controleren of alle vracht conform de geldende voorschriften was geladen en veilig was vastgezet voor de lange reis.

 

Wanneer het anker werd gelicht, was het moment voor Adriaen aangebroken om, zoals afgesproken, de kapitein aan het roer te vervoegen en verslag uit te brengen van zijn taak.

Ongestoord en met de blik vooruit aanhoorde de stoere zeeman het relaas van zijn jonge maat. Even wierp de kapitein een blik over bakboord om te controleren of het anker niets had meegetrokken dat hier niet thuishoorde. Daarna riep hij zijn opperstuurman bij zich en gebaarde Adriaen met een armzwaai dat hij kon beschikken.

 

De jonge matroos was nooit de beste van zijn klas geweest, maar aardrijkskunde en geschiedenis hadden hem altijd al enorm geboeid.

Nieuwsgierig als hij was, probeerde hij flarden van het gesprek tussen de twee officieren op te vangen. De kapitein merkte het, maar zolang de jongen op een respectvolle afstand bleef, liet hij hem begaan.

Nu richtte de kapitein zijn blik opnieuw op Adriaen en zei: ‘Het lijkt wel of er nog iets op je lever ligt, groentje?’

De jonge matroos schrok van de directe vraag, maar antwoordde toch: ‘Jawel, kapitein...’ Hij aarzelde.

Spreek op, jongen.’

Adriaen schraapte zijn keel. ‘Kapitein, vergeef mij mijn brutaliteit, maar hoe komt het dat er benedendeks nog zoveel ongebruikte ruimte is? We hadden die toch kunnen vullen met handelswaar om ter plekke met de indianen te ruilen? Is dit geen verspilling…’

Verder kwam hij niet. Hij werd abrupt onderbroken: ‘Stil, man! Waar moei jij je mee? Denk je dat je admiraal bent misschien? Voer gewoon de opdrachten uit die ik je geef. De rest hoeft en mág je niet te interesseren!’

 

De dagen verliepen op een normale, zij het trage, manier.

Bij valavond viel het hem telkens op dat ze de zon altijd aan stuurboord zagen ondergaan en niet, zoals het hoorde, voor de boeg, westwaarts dus.

 

Dit feit, dat het schip niet westwaarts voer maar zuidwaarts, intrigeerde Adriaen zozeer dat hij na een paar dagen te rade ging bij Korneel, een oude matroos. Hogerop durfde hij niet te gaan.

Korneel, hoe komt het dat we zuidwaarts varen en niet koers zetten naar onze bestemming, Nieuw-Nederland?’

Het antwoord dat hij kreeg was bijna even snibbig als dat van de kapitein, maar Korneel voegde er, ietwat verontschuldigend, aan toe: ‘Dat zal je binnenkort wel te weten komen.’

Het dramatische antwoord op zijn vraag kwam echter sneller dan verwacht.

 

In een hoek van het vooronder, waar de matrozen en lagere rangen zich ontspanden en sliepen, stond een open commode met rekken waarop, ter vermaak tijdens de lange overzeese reizen, verschillende boeken waren opgeborgen.

Tussen enkele naslagwerken bevonden zich talrijke ridderromans, fabels en toneelstukken. Adriaen ontdekte zelfs humoristische pamfletten en schunnige gedrukte verhalen.

 

Maar wat de beste van zijnos het meest interesseerde, waren reisverhalen en avonturen, zoals die van Marco Polo.

 

Terwijl hij snuffelde tussen de stapels pamfletten en rijen boeken, vond hij ook een paar kaartenboeken.

Niet allemaal even accuraat, maar volledig genoeg om de scheepsroute te volgen en dagelijks bij te werken.

 

Na enig schooien wist hij van de chirurgijn enkele vellen los papier, een potje inkt, een oude, versleten en krassende pen en een staafje grafiet te bemachtigen.

Dat laatste was zijn favoriete schrijfgerei: zelfs bij regenweer kon hij er duidelijk mee schrijven en tekenen, zonder dat de inkt uitliep in natte strepen.

 

Elke avond, wanneer zijn kameraden zich bezighielden met kaarten of andere gezelschapsspelen, noteerde hij nauwkeurig de langsvarende landen en streken.

Op de eerste dag voeren ze langs de Belgische duinenkust, gevolgd door de eindeloze stroken van Frankrijk met krijtrotsen, inhammen, stranden, slikken en schorren. Ze trotseerden de onverbiddelijke Golf van Biskaje en passeerden ze het Iberisch Schiereiland.

 

Toch bleef het hem een raadsel waarom het schip verder zuidwaarts bleef varen en het steven zich niet, zoals hij had verwacht, naar stuurboord wendde.

Keer op keer bekeek hij de boeken, op zoek naar houvast.

De hitte werd ondraaglijk, nog zwaarder dan tijdens de hondsdagen in de overvolle stegen van Amsterdam. Het landschap veranderde langzaam van vlakke zandstroken naar imposante duinen, hoger dan de zwaarste onweerswolken boven het broeierige Noord-Holland.

Af en toe richtte de ‘Meeuwken’ zijn steven onverwachts naar links, naar de kust, en lieten de kapitein en zijn officieren kleine prauwen langszij komen. Zo konden ze vis, verse groenten en fruit inslaan - onmisbaar om scheurbuik te voorkomen.

De vissers in hun kleine sloepen hadden Adriaen verbaasd. In het thuisland zag hij ze zelden; alleen in enkele markten in speciale wijken stonden ze, tussen hun kramen vol exotisch fruit.

 

EEN NIEUWE REALITEIT

De lucht werd steeds drukkender. Vervaarlijk ogende wolken doken met ongekende snelheid op vanuit de oceaan. Hier waren ze nu, dat wist de jongeman zeker: aan de rand van de onmetelijke oceaan.

Zijn kameraden zagen de ongerustheid in zijn ogen en probeerden hem gerust te stellen.

Nog een paar uur…

‘…of misschien wat meer dan een paar…’ gekscheerde een ander.

Onverstoord ging de eerste verder: ‘…lopen we een grote haven binnen. Daar blijven we minstens anderhalf etmaal.’ De reden werd niet uitgesproken.

 

Het landschap aan bakboord veranderde zienderogen. Steeds vaker verschenen kleine, geïsoleerde witte huisjes, waarvan sommigen wat koelte vonden in de schaduw van een windmolen of een eenzame palmboom. Gaandeweg groeiden deze verspreide woningen uit tot grotere dorpen en uiteindelijk tot levendige agglomeraties.

 

Meer en meer verharde wegen maakten het mogelijk voor paarden met karren om zich voort te bewegen. In de uitgestrekte zandvlaktes trokken lange kolonnes kamelen en dromedarissen voorbij, terwijl minder rijken achter hun ezels, beladen met stokken en brandhout, sjokten

 

Toen het schip op de voorziene tijd Gorée , de grote stad naderde, werd het rumoer van de kade steeds luider. Maar voor de bemanning uit de Lage Landen bleef het een kakofonie van onverstaanbare klanken. Slangenbezweerders lieten hun reptielen dansen op de tonen van hun fluiten, terwijl vrouwen in felgekleurde tunieken hun op de markt gekochte waren in grote teilen op het hoofd droegen.

 

Er was geen tijd om te rusten. Afval en ander stinkend vuil moesten zo snel mogelijk van de ‘Meeuwken’ worden verwijderd. Niet alleen het dek en de zichtbare delen van het schip, maar ook de ruimten eronder moesten grondig worden geschrobd.

In de voormiddag kwamen grote wagens langszij om voedsel, water, stoffen en alle andere noodzakelijke goederen te laden. Alles wat de bemanning kon helpen om de lange overtocht over de oceaan zo comfortabel mogelijk te maken, werd aan boord gebracht.

De kapitein en Peter Minuit - of ‘Minnewiet’, zoals hij in Amsterdam minachtend, spottend of niet beter wetend werd genoemd - werden door de havenautoriteiten ontvangen. Met een glas dadeljenever in de hand werden de reis- en havendocumenten en andere snuisterijen die de administratie vlotter deed verlopen, overhandigd en de nodige formaliteiten besproken.

 

Tegen zeven uur die avond verscheen een lange colonne geboeide zwarte mannen, hun enkels en polsen met kettingen aan elkaar vastgeklonken. Ze werden voortgedreven door bewakers - mannen met een donkere teint, maar lichter dan die van de gevangenen zelf. Zweep- en stokslagen dreven hen voort. De lichamen van de geboeiden waren bezaaid met etterende wonden en hun huid zat vol met parasiterende insecten.

 

Wat Adriaen nog het meest verbaasde, was hun houding. Stijf rechtop, de blik gefocust op de oneindige verte. Geen kermen, geen smeekbedes. Geen traan gleed over hun wangen. Met het hoofd fier geheven en een misprijzende blik op de bemanning liepen ze over de valreep, het donkere onderschip in.

Daar werden ze opgesloten, zonder licht, zonder frisse lucht. Een stinkend stuk stof als slaapplaats, een handpalm water en een homp beschimmeld brood, waarin de maden krioelden, werd hen toegeworpen.

150 was het getal dat de bootsman in het logboek noteerde en zijn die dag uit Gorée  vertrokken.

 

Hier zouden ze minstens negen weken doorbrengen - voor zover ze het overleefden.

Sinds hun afvaart uit Senegal hing er een zwaarmoedige sfeer aan boord.

Adriaen begreep dat de aanwezigheid van een groot aantal Afrikanen daar een belangrijke oorzaak van moest zijn.

 

Af en toe kwam een zwaar gebouwde zwarte man naar de bewakers. Tot verbazing van velen sprak hij een soort Frans, zoals men dat in de zuidelijke Nederlanden kende.

Ook Peter Minuit sprak deze taal voortreffelijk.

Maar de woorden van de man waren geen vragen smekingen of geweeklaag. In plaats daarvan bracht hij de bemanning op de hoogte van hoeveel van zijn landgenoten de ochtend niet hadden gehaald – gestorven door uitputting of honger.

Zonder omhaal werden de doden, om hygiënische redenen, onmiddellijk via een houten schut benedendeks overboord gegooid.

 

Telkens wanneer Adriaen de kapitein bovendeks aan het roer zag, keek hij hem nieuwsgierig aan, maar hij durfde hem nooit aan te spreken – uit angst voor straf.

De kapitein begreep de vragen die in het hoofd van de jonge matroos ronddwaalden, maar achtte de tijd nog niet rijp om hem meer uitleg te geven.

 

Het leven aan boord ging zijn gang: rantsoenen werden uitgedeeld, taken verdeeld en uitgevoerd. Als beloning werd soms een oorlam geschonken, en 's avonds maakten de oudere bemanningsleden muziek op een versleten trekzak. De dappersten onder hen hieven zelfs, op gevaar voor lijf en leden, af en toe een lied aan.

 

Na tien dagen varen richting het westen zag de kapitein de groene oevers van de Kaapverdische eilanden uit de ochtendnevels opdoemen.

Hij gaf zijn stuurman bevelen om de haven veilig binnen te varen.

 

Eens het laden, lossen en de nodige bevoorrading achter de rug was bracht de bootsman verslag uit bij de kapitein. Niet lang na de noen werd het anker gelicht en vertrokken het schip, de bemanning en hun ‘vracht’ voor een hopelijk veilige overtocht naar Amerika.

 

Op een zonnige dag, terwijl de zeilen slap hingen en er bovendeks een ontspannen sfeer heerste, genoten de stuurman en de verantwoordelijke bootsmannen van een rustige namiddag. De kapitein zag hoe zijn bemanning zich ontspande, wat hem geruststelde.

 

EEN HEILIGE EED

Dit is het moment…’, dacht hij ‘… de onervaren Adriaen, die meer in zich heeft dan hij laat blijken, is nieuwsgierig. Die kennis zal ik hem, op een eerlijke manier, bijbrengen.’

 

Hij riep Adriaen bij zich en samen trokken ze naar de officiersvertrekken, waar de kapitein met zijn uitleg en een oorlam van wal stak.

‘Ik weet dat je meer vermoedt dan je zou willen,’ begon hij. ‘Tijdens deze reis doen zich zaken voor waarbij een eerlijke zeeman het moeilijk vindt de ontvangen bevelen uit te voeren en toch volgen we de bevelen op.’

Hij keek de jongen strak aan en vervolgde: ‘We vervoeren inderdaad Afrikaanse mensen, alleen de sterkste en jongste mannen, wiens lot de Nederlandse overheid weinig interesseert. Enkel het aantal sterfgevallen onderweg baart hen zorgen, omdat elke overledene betekent dat een deel van hun winst in het zeewater verdwijnt.’

 

Adriaen keek met gemengde gevoelens naar de kapitein - verdriet, onbegrip, woede en wanhoop streden om voorrang.

 

De officier vervolgde: ‘Kleine matroos…’ zei hij, ‘…het lot van deze jonge Afrikanen is onzeker. Ze zullen wroeten in het zweet huns aanschijn, vanaf het ochtendgloren tot lang na zonsondergang, zeven dagen per week. Ze zullen sterven aan ziekte, ontbering, uitputting, heimwee en misschien ook aan woede.’

 

De West-Indische Compagnie heeft dit programma een mooie naam gegeven, een vlag die de lading hoegenaamd niet dekt. Dit heet, zo leerde Adriaen even later, de ‘Driehoekshandelsvaart’.

 

Dus…’ antwoordde de jonge matroos nu bedachtzaam ‘…deze vaart gaat steeds van Europa naar Afrika, dan naar Amerika, en op de terugreis gaat het schip van Nieuw-Nederland naar Nederland?’

Correct,’ zei de kapitein kort.

Op dat eigenste moment zwoer Adriaen, stilzwijgend,  een heilige eed.

 

Na nog eens acht volle weken op open oceaan bereikte de ‘Meeuwken’ de monding van de Hudsonrivier en voer Nieuw-Amsterdam, het huidige New York City, binnen.

 

Koortsachtig en met een gevoel van opluchting bij degenen die de reis hadden overleefd, werden de taken nu in hoog tempo afgehandeld. De Afrikaanse gevangenen werden uit het ruim gehaald, gelucht en in het zilte zeewater gewassen. Vervolgens werden ze onmiddellijk tentoon gesteld en doorverkocht als slaven aan kolonisten en boeren in Nieuw-Nederland.

 

DE ONDERHANDELINGEN KONDEN BEGINNEN

De vrijgekomen ruimte, waar tijdens de heenreis handelsgoederen zoals wapens, textiel, ijzer, kralen en alcohol waren opgeslagen, werd opnieuw gevuld voor de terugreis naar Nederland, ditmaal met suiker, tabak en bont.

 

Dit waren de meest ontspannen momenten voor een kapitein en zijn stuurman. Ze droegen geen enkele verantwoordelijkheid bij het lossen en laden van hun schip. Achteroverleunend in het want, een pruim in de mond en een kroes goudbruine rum in de hand, sloegen ze vanop veilige afstand het komen en gaan van groepjes ‘Lenape’ gade.

 

Sommigen, met glinsterende ogen, probeerden de Europeanen enigszins uitdagend te benaderen, maar werden onmiddellijk door hun leider tot de orde geroepen en aangespoord hun werkzaamheden op het veld voort te zetten.

 

De meeste vrouwen van de stam waren druk bezig met het inpakken van hun bezittingen ter voorbereiding op hun wintertrek zuidwaarts, op zoek naar een milder klimaat en vruchtbaardere gronden.

 

Toen het stamhoofd er zeker van was dat iedereen met zijn eigen taken bezig was en er dus niet te veel nieuwsgierige stamleden in de buurt waren, trok hij met een vijftal stamoudsten naar het voor anker liggende schip.

 

Het was duidelijk dat hij kwam onderzoeken of handel met de Nederlanders mogelijk was. Vooral wapens en alcohol hadden hun interesse.

 

De communicatie verliep via gebaren en een bij geroepen Fransman die zich hier in de gemeenschap had geïntegreerd en de taal van de ‘Lenape’ behoorlijk goed sprak en verstond.

 

Met een wenkende hand nodigden de ‘Lenape’ Peter Minuit, of ‘Minnewiet’, uit om zich bij hen te voegen.

Minuit had echter een ander doel voor ogen. Hij wilde hun grond kopen, om zo de eerste officiële eigenaar van dit land te worden en zijn toekomst veilig te stellen.

 

Voorzichtig begon hij het gesprek, eerst met algemene opmerkingen:

Jullie hebben hier prachtig land, met heuvels, water, bossen, velden en weilanden.’

De ‘Lenape’ knikten blij en enthousiast; ze begrepen hem. Toen het stamhoofd met een weids gebaar de hele streek aanwees, sprak hij: ‘Manna-Hatin…’

De stamoudsten herhaalden in koor: ‘Manna-Hatin…’

 

Ik wil Manna-Hatin kopen,’ ging Minuit verder en overhandigde de ‘Lenape’ enkele kralen en munten, ter waarde van, ongeveer, twintig dollar.

De indianen aanvaardden deze geschenken met een kinderlijk geluk, wat de Europeanen verbaasde, want de betaalde som was in verhouding veel te laag.

 

Wat de overzeese mensen echter niet begrepen, was dat de ‘Lenape’ nooit hadden begrepen waarom Minuit en zijn gevolg deze geschenken als een betaalmiddel zagen.

Voor hen was land geen bezit; het hoorde bij niemand. Ze hadden niets verkocht want grond kon niet gekocht of het bezit van iemand worden.

Dus ‘Minnewiet’ had niets gekocht.

 

DE EED VAN ‘AHTUHWÌT AWÈN’

Toen 120 grote, zwarte mannen opnieuw geboeid het schip verlieten en in kolonne naar het marktplein werden geleid, passeerden ze Adriaen.

Hij telde hen, hoewel hij het aantal al wist.

120 waren er. Dertig jonge, sterke mannen hadden de reis niet overleefd.

 

Hij keek hen in de ogen en zag iets onmenselijks, iets wat hij nooit meer zou vergeten.

Toen hij omkeek, ontmoette hij de blikken van de ‘Lenape’, die in stilte toekeken. In hun ogen zag hij een angstig besef: zou dit ook hun toekomst kunnen zijn?

 

Op dat moment werd de heilige eed, die hij ergens tussen Kaapverdië en de Caraïben had gezworen, diep in zijn hart gebrand.

 

Die avond, na zijn dagtaak op het scheepsdek, schreef hij een lange brief. De volgende ochtend, daags voor het vertrek van de ‘Meeuwken’, ging hij naar de kapitein en vroeg hem beleefd om de brief aan zijn ouders te bezorgen.

De kapitein keek hem strak begrijpend aan, stelde geen vragen, knikte alleen instemmend en zei op serene toon: ‘Zal ik doen, jongen.’

 

Ahtuhwìt Awèn’, ‘de man die ons begrijpt’, zoals de ‘Lenape’ hem noemden, bleef voor altijd in ‘Manna-Hatin’, in Nieuw-Nederland. Zijn hele leven wijdde hij aan de ‘Lenape’ en de zwarte mensen, die hij als zijn broeders zag.

 

In 1666 overleed ‘Ahtuhwìt Awèn’ op 58-jarige leeftijd door een laffe messteek van een kolonist.

Zijn graf zou ergens op de linkeroever van de Hudson in New York (zoals  ‘Manna-Hatin’ toen heette) liggen, geëerd door mensen van allerlei afkomst.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps


EEN JAARLIJKS AVONTUUR

Het stationsplein van Compiègne lag er – na de feestelijkheden van de ‘quatorze juillet’ gisteren - nog vrij rustig bij deze vrijdag 15 juli 1955.

Het was halfacht, en de oostenwind bracht een frisse, droge bries met zich mee. Alles wees erop dat het een heerlijke periode zou worden, met veel zon, bos, strand en zee.

De trein stond al klaar om aan zijn dagelijkse rit naar Rouen te beginnen, en de tweelingbroers Brundel hadden de keuze uit tal van vrije zitplaatsen.

Gaëtan en Rémy hadden zich al snel geïnstalleerd op de houten banken in een van de voorste coupés. Ze kozen een plek recht tegenover elkaar, bij het raam.

Ondertussen was opa druk in de weer met het opbergen van de bagage. Hij plaatste die zorgvuldig in de houders boven de zitplaatsen, terwijl oma haar laatste instructies gaf. Zij zou de hele treinreis bij de twee veertienjarigen blijven. Opa bleef thuis want zijn tuin vergde aandacht en was opa’s trots.

 

Géraldine, de grootmoeder van de twee jongens, wist dat het geen ontspannen rit zou worden. Tien jaar na het einde van die verwoestende oorlog was het Franse spoorwegennet nog steeds niet volledig hersteld. Tal van obstakels zorgden courant voor onregelmatigheden en vertragingen.

Grootvader had alle details zorgvuldig genoteerd in een cahier. Hij had ‘Gare de Rouen’ met een rode cirkel aangeduid.

Daar zouden ze, na een overstap van dertig minuten, een lokale bus nemen naar de zuster van Géraldine in Canouville.

 

Om klokslag acht uur klonk er een scherpe fluitstoot van de conducteur. Langzaam en bijna geruisloos zette de trein zich in beweging. Zo traag zelfs dat de jongens – het inmiddels jaarlijks terugkerende grapje – lachend tegen oma zeiden dat niet de trein vertrok, maar dat het station leek te bewegen.

 

De trein had nog maar net de bolstaande kasseiweg van Compiègne naar Giraumont gekruist, of de jongens begonnen al te bedelen om een van de boterhammen die ze van huis hadden meegenomen.

Traditiegetrouw bestonden de boterhammen uit dikke sneden roggebrood, royaal besmeerd met reuzel en belegd met een smeuïge omelet. De jongens konden nog steeds de geur van het bakken in hun neus ophalen, toen moeder de avond ervoor de boterhammen had klaargemaakt.

Voor jong en oud was dit een ware lekkernij.

De warme omelet liet de smout smelten, waardoor de smaken van beiden zich vermengden. Wanneer de boterham stevig werd aangedrukt, ontstond er een rijke, volle smaak, die zelfs de beste ‘gâteau’ overtrof.

Dat bleek wel uit de afgunstige blikken van enkele andere reizigers in de coupé.

 

Onverhoopt vlot verliep de treinreis naar Rouen, waar het drietal zonder vertraging op de beige/donkerblauwe ‘Renault R4190’ autobus van de regionale maatschappij naar hun bestemming de ‘Calvaire’ in Canouville werd gebracht.

Ze wierpen snel een blik naar links, want ze wisten wat er zou komen… de ‘Cathédrale Notre-Dame’. En boven de apotheek op het voorplein dachten ze de aanwezigheid van de schilderende impressionist Claude Monet te herkennen.

 

In de bus boven de grote zijramen – die voor die tijd toch een prachtig panoramisch uitzicht op het Normandische heuvelachtige landschap boden – waren kleine, smalle schuifraampjes die al snel na vertrek werden geopend.

De lange rit van meer dan drie uur was voor de twee jongemannen een marteling. Gelukkig waren er de vele haltes, waarbij men niet zo stipt keek naar de vertrektijden, waardoor de buspassagiers zich konden verfrissen of iets nuttigen.

Toen het verrassende van de reis was weggeëbd, dommelden oma en haar twee kleinkinderen in, ieder met hun eigen gedachten of dromen.

Géraldine hoopte snel haar zus terug te zien en, met vele koffies en af en toe een calvados, uitgebreid bij te praten.

Gaëtan en Rémy daarentegen keken vooral uit naar de vele avonturen die ze gedurende de een vakantiemaand met Evelyne Puissant, het buurmeisje van hun groottante, zouden kunnen beleven.

 

DE EENHEID VAN GEEST LAAT DE TEUGELS VIEREN

Hélène, oma’s zuster, en Fabrice, haar schoonbroer, woonden na hun pensionering in een Normandisch landhuis met drie slaapkamers in op de route de Cany.

Fabrice was voorheen directeur van een vooraanstaande Franse bank in het nabijgelegen Cany-Barville

Het kinderloze echtpaar leefde ietwat geïsoleerd en leiden sereen bestaan.

Wat ervoor zorgde dat het jaarlijkse familiebezoek uit Compiègne in de zomer een evenement was waar ze beiden gretig naar uitkeken.

 

Canouville, een landelijke gemeente, verkeerde op deze vrijdagavond in een wat loom maar toch licht geagiteerde sfeer.

Na een ‘apéro des bienvenus’ en nadat de respectieve kamers voor de nacht waren klaargemaakt, haastten de twee jongens zich naar het huis van de familie Puissant in de impasse du Four à Pain. Daar werden ze hartelijk ontvangen door zowel Evelyne als haar ouders.

Vooral Evelyne was opgetogen over het geweldig vooruitzicht van onverwachte avonturen.

De jongeren installeerden zich achter in de tuin, bij het hek dat uitkeek op de paardenweiden.

Ze waren zo opgewonden dat iedereen haast door elkaar praatte, zonder de beleefdheid de ander te laten uitspreken.

 

Gaëtan dook in zijn rugzak en haalde er een exemplaar van ‘Vaillant’ uit, een jongerentijdschrift dat hij vanmiddag snel op het station van Rouen had gekocht. Met een lichte blos overhandigde hij het aan Evelyne.

Rémy wilde niet achterblijven en gaf haar een klein, goedkoop snuisterijtje: een ringetje met bijpassende oorbellen, die hij drie maanden geleden al had gekocht in voorbereiding op deze ontmoeting.

 Toen de duisternis viel, haastte iedereen zich naar binnen, en de twee jongens keerden terug naar de woning van Hélène en Fabrice. Ze waren blij met de afspraak die ze voor de volgende ochtend om 10 uur bij de ‘Calvaire’ hadden gemaakt.

 

Met deze mooie vooruitzichten genoten de drie vrienden van een zalige nacht, al dan niet vergezeld door de wildste dromen.

 

De volgende dag kon niet vroeg genoeg beginnen.

Een snelle kattenwas voltooiden ze binnen 30 seconden, en van het uitgebreide ontbijt, vol allerlei lekkernijen, kregen de tweeling amper een hap binnen.

Precies om 10 uur verschenen de drie vrienden, zoals afgesproken, tegelijkertijd bij de ‘Calvaire’.

 

Gezellig kletsend en regelmatig onderbroken door een proestende lach, fietsten ze naar de 7 kilometer verderop gelegen ‘Plage des Petites Dalles’.

Daar trokken ze hun badpakken aan, namen hun eerste duik van de vakantie, en vleiden zich vervolgens neer op de ongemakkelijke kiezelstenen.

 

Hun gesprek kreeg al snel een serieuzere ondertoon en ging over hun toekomstplannen.

Want – en dat gold voor hen alle drie – in september zouden ze aan hun laatste jaar op het ‘Collège’ beginnen, waarna het ‘Lycée’ zou volgen. Maar wat zou er daarna komen?

Zoals verwacht liepen de interesses voor verdere studies en beroepskeuze sterk uiteen.

Gaëtan, de jongen met de wiskundige knobbel, zag een toekomst in de bouwkunde. Rémy daarentegen, die altijd al een vrije geest en een kunstzinnige geest had gehad, dacht dat hij het wel zou kunnen maken in de kunstwereld, mits hij lessen zou volgen aan de ‘École des Beaux-Arts’ in Rouen.

Evelyne, de meest sociaal geëngageerde van de drie, aarzelde even en zei, ietwat blozend: ‘Ik zie mezelf wel als dokter, en dan meer bepaald als gynaecologe in een of ander noodlijdend land…’ Ze zag de verbaasde blikken van haar vrienden en voegde eraan toe: ‘… als dokter zonder grenzen. En mocht dat niet lukken, dan tenminste als verpleegkundige.’

Bizar, hé Gaëtan… dat is nu precies wat ik van iedereen had verwacht,’ merkte Rémy op, wat de anderen volmondig beaamden.

Tegen de middag, na nog een verfrissende duik in het zilte water, bestelden de drie vrienden bij een kleine strandkiosk twee porties rillettes van makreel, één zoete pannenkoek met ‘caramel beurre salé’ en drie Orangina’s.

Genietend van hun maaltijd, zaten ze samen op een muurtje in de warme middagzon.

 

Je voelde aan alles dat de drie jonge mensen met hun toekomst bezig waren. Afwisselend, afhankelijk van het moment en de persoon, wankelden hun gemoederen tussen hoopvol, afwachtend en angstig.

Hun vroegste levensjaren waren getekend door een van de meest desastreuze gebeurtenissen die een mens kan meemaken, hoewel hun geheugen nog niet in staat was veel herinneringen op te halen.

Ze waren amper drie jaar oud toen de geallieerde troepen door de regio oostwaarts trokken, ook langs Compiègne.

Maar nu, op de vooravond van hun adolescentie, voelden ze zich – zoals hun ouders hun hadden laten zien – pas écht bevrijd. Alles leek mogelijk, alles leek geoorloofd. Hier en vandaag vonden ze geluk in de kleine dingen van hun jonge leven.

Rémy stelde voor een andere route huiswaarts te nemen.

Waarom…’ Hij aarzelde even, onzeker of hij de juiste keuze maakte. ‘… rijden we niet terug langs Sassetot? Dan kunnen we…’ met wat hij zou zeggen hoopte hij Evelynes romantische ziel te beroeren ‘… het kasteel van Sissi nog eens bewonderen.’

Het opgetogen gilletje van het meisje bevestigde dat dit een goed voorstel was.

Gaëtan dacht er waarschijnlijk anders over, maar liet niets merken.

 

De rest van de zwoele avond bracht het drietal door op de grote schommel achter in de tuin van Hélène en Fabrice.

Oma kwam hen een salade brengen en, uitzonderlijk, mochten ze een glaasje cider drinken.

Even bleef ze bij hen zitten, maar de stiltes waren zo veelzeggend dat ze besefte dat haar aanwezigheid niet al te zeer op prijs werd gesteld.

 

Zodra Géraldine zich terug naar de woning begaf, hervatte de jeugd hun gesprek, hoewel Gaëtan zeker een kwartier, een beetje stug of koppig zijn mond hield. Maar het aanhoudende getater van Evelyne betrok hem al snel weer in het gesprek.

Toen de duisternis viel, trok iedereen naar binnen en keerden de gasten huiswaarts.

Na de afspraak – ‘Morgen om 10 uur, même place’ – namen ze giechelend en met een groot gebaar afscheid.

 

De dagen verliepen zorgeloos, op een enkele wrijving na – iets wat bij jongeren van hun leeftijd vrij normaal is.

Ze bezochten tal van plekken. Op een dag trokken ze naar de overgebleven bunkers van de ‘Pont Rouge’ in Paluel.

Gaëtan brak er zijn hoofd over hoe de ‘Organisation Todt’ erin slaagde om in zo’n korte tijd zulke massieve mastodonten neer te zetten. Gebouwen die tegen vrijwel alles bestand waren en talloze – zij het Duitse – levens hadden gered.

Rémy was eerder bezig met een andere gedachte: hoeveel mensenlevens zouden deze dood en vernieling zaaiende geschutstorens aan de geallieerde troepen hebben gekost?

De aanblik liet Evelyne niet onberoerd. Ze was tot tranen toe geroerd, want voor haar was een mensenleven, ongeacht de nationaliteit die het bij de geboorte had meegekregen, van onschatbare waarde. In haar ogen overtrof de dood altijd elke vorm van redelijkheid.

 

Dagenlang trokken ze van het ene kustdorpje naar het andere.

Via de steile trappen daalden ze af naar de waterlijn van Saint-Valery-en-Caux en trokken verder naar het picturale Veules-les-Roses.

Ze aten rauwe waterkers uit de ‘cressonnières' en liepen likkebaardend langs de ijsstalletjes.

 

Op bepaalde momenten stopte het groepje en begon Evelyne aantekeningen te maken, eerder geschreven teksten te herlezen en, met haar potlood peinzend tussen haar lippen, te berekenen hoeveel tijd ze hadden vanaf het moment dat het strand bij eb vrijviel tot de doorgang aan de voet van de kliffen door de opkomende vloed onmogelijk werd.

Als kind van de kust wist ze dat een kleine misrekening fatale gevolgen kon hebben voor haar en haar twee vrienden.

 

Ze maakten ook tijd om verder zuidwaarts te trekken, naar Fécamp en het ‘Palais Bénédictine’. Daar wisten ze, met enige omzichtigheid, een slokje van de goudgele kruidenlikeur Bénédictine te proeven, verboden voor hen maar des te verleidelijker.

Vervolgens trokken ze naar de ‘Falaise d'Aval’, waar ze bij laagtij probeerden tussen het ‘lijf’ en de ‘slurf’ van de geërodeerde olifant van Étretat door te lopen.

 

Andere dagen brachten ze een bezoek aan historische plaatsen, zoals Saint-Valery-en-Caux.

Rémy nam overal uitgebreid de tijd om alles schetsmatig vast te leggen, Gaëtan probeerde elk meetkundig detail uit zijn hoofd te berekenen, terwijl Evelyne alles met een filosofische kalmte in zich opnam.

Ze bezochten Sotteville en Varengeville-sur-Mer, gingen naar Pourville en naar Arques-la-Bataille en ze gingen verder…

 

ONVERMOEDE OBSTAKELS

Het was niet de hitte of de vermoeidheid. Het was niet de honger en het was niet de dorst.

Maar er hing iets tussen de drie vrienden. Wat het ook was, het voelde als een gewicht, een bijna ondraaglijke last die de verfrissende, losse kameraadschappelijke omgang van de voorgaande jaren belemmerde om zich volledig te herpakken.

Het einde van wat ooit een veelbelovende vakantie zou worden, kroop voelbaar dichterbij.

Nog drie nachten restten hen voor het onafwendbare afscheid. Daarom besloten de drie alles op alles te zetten om te voorkomen dat dit afscheid zou voelen als het begin van een definitief einde.

 

Tijdens de busreis naar Dieppe, hun laatste uitstap van deze zomer, vielen er verschillende ongemakkelijke stiltes.

Zowel Evelyne als de twee jongens hoopten dat die gênante momentengewoon betekenden dat ieder in gedachten verzonken was en elkaar de ruimte gaf om in de intieme sfeer van hun eigen geest te blijven.

Als er al gesproken werd, was het vaak een vriendschappelijke, maar soms wat schampere opmerking van één van hen richting een ander.

Het kon over hun kleding gaan, over school of over hun familie.

Maar het voelde ongemakkelijk, juist omdat ze beseften dat deze – soms licht afkeurende – woorden een diepere laag verraadden.

 

Dieppe, met zijn uitgebreide havens, was dertien jaar na het grote debacle van de Canadese landing nog steeds niet volledig hersteld.

Deze melancholische sfeer voelden de drie jongeren, vredelievend als ze waren, maar al te goed aan.

 

Evelyne, Gaëtan en Rémy beklommen de steile trappen naar het kapelletje van ‘Notre-Dame-de-Bon-Secours’ op de klif van Neuville.

Lang, heel lang bleven ze in en rond de kapel zitten en lopen, starend over het ‘Kanaal’ en denkend aan alle zielen die de zee heeft genomen.

 

Na een vluchtige hap, een broodje met krab op de kade, stapte het drietal op de bus huiswaarts.

De terugreis verliep – als het überhaupt nog mogelijk was – in een nóg stillere en meer gespannen sfeer.

Langzaam begon het besef door te dringen, bij Evelyne eerder dan bij de jongens, dat er een onomkeerbare verandering had plaatsgevonden, zowel geestelijk als lichamelijk.

Ze wisten alle drie dat deze verandering het onmogelijk maakte om elkaar nog te ontmoeten zoals voorheen, zonder dat één van hen gekrenkt zou worden of zich afgewezen zou voelen.

Gaëtan, Rémy en vooral Evelyne beseften dat het naderende afscheid weleens een definitief afscheid kon betekenen.

Het afscheid die avond bij de ‘Calvaire’ was beleefd, maar ondanks een zwakke glimlach, onmiskenbaar koel en afstandelijk.

 

De volgende ochtend, om 10 uur op het afgesproken rendez-vous, verscheen Evelyne niet.

In haar plaats kwam Ludovic, haar jongere broertje, met de korte mededeling:

Evelyne komt vandaag niet. Ze voelt zich niet zo lekker…’ zei Ludovic, zichtbaar ongemakkelijk. Onzeker hoe hij verder moest, voegde hij er stamelend aan toe, zonder echt te begrijpen hoe dit excuus zou overkomen: ‘…je weet wel, vrouwenzaken.’

De jongens keken elkaar aan, alsof ze niet zeker wisten of ze het goed hadden begrepen.

 

De dag daarop kwamen zelfs Gaëtan en Rémy niet meer opdagen.

Alleen oma Géraldine en Ludovic stonden een beetje ongemakkelijk tegenover elkaar, stilzwijgend en beteuterd. Uiteindelijk keerden ze terug met een loze boodschap die niemand echt verder hielp.

Op de voorlaatste dag stuurde geen van de drie vrienden nog een gezant.

 

HET ONVERMIJDELIJKE EINDE VAN EEN LANGDURIGE VRIENDSCHAP

Toen de aftandse ‘Renault R4190’ – dezelfde als een maand geleden – weer bij de ‘Calvaire’ vertrok, was er niemand uit het dorp om hun zomergasten uit te wuiven. Enkel groottante Hélène en haar man Fabrice waren bij hun vertrek aanwezig.

De twee jongens staarden somber en triest uit het raam, in de hoop toch nog een glimp van Evelyne op te vangen.

De drie volwassenen voelden een knoop in hun maag en wisten maar al te goed wat er aan de hand was.

De kinderen hadden een stap gezet naar volwassenheid, een stap die altijd gepaard gaat met pijn.

Toen de bus door de Route de Saint-Valéry in Cany-Barville reed, ving Rémy met een glimp Evelynes betraande gezicht op, achter een draairek met prentkaarten bij de krantenwinkel. Maar hij zei niets tegen zijn broer.

 

Nooit zijn Gaëtan en Rémy nog naar Canouville teruggekeerd.

Nooit hebben ze een brief of zelfs maar een kaartje gestuurd.

Nooit hebben ze Evelyne nog teruggezien.

En nooit hebben ze van elkaar geweten of ze hun gekoesterde dromen ooit hebben waargemaakt.

 

Gaëtan, wiens droom het was om grote bruggen en prestigieuze gebouwen te ontwerpen, heeft die droom nooit waargemaakt. In plaats daarvan behaalde hij zijn diploma als leraar en heeft hij zijn hele leven wiskunde en meetkunde onderwezen op een schooltje in Janville, een dorp nabij Compiègne aan de oevers van de Oise.

 

Rémy is nooit de grote kunstenaar geworden waar hij altijd van droomde. Hij trok naar Auvers-sur-Oise, waar hij een kleurrijke en veelzijdige groep artiesten van over de hele wereld inwijdde in de kunst van de meester die daar begraven ligt: Monsieur Vincent.

 

Evelyne heeft Frankrijk nooit verlaten. Ze werd geen ‘dokter zonder grenzen’ en heeft haar droom om de wereld rond te reizen nooit waargemaakt.

In plaats daarvan werkte ze als gemeentelijk beambte in het gemeentehuis van Cany-Barville.

Dankzij haar avondlessen werd ze hulpverpleegster en heeft ze haar hele carrière gewerkt in het ‘Hôpital Charles-Nicolle’ in Rouen.

 

Geen van de drie heeft hun prestigieuze jongerendromen volledig verwezenlijkt. Toch hebben ze elk hun talenten ingezet om anderen van dienst te zijn. Ze hebben jonge moeders geholpen bij het ter wereld brengen van hun kinderen, deze kinderen geïnspireerd om te dromen van grootse daden, en mensen hoop gegeven dat de wereld toch een beetje beter kon worden.

 

OP HUN EIGEN MANIER HEBBEN ZE ALLE DRIE BIJGEDRAGEN AAN IETS GROOTS…

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps

 


DE DESERTIE

Max Schnur uit Breslau, meester in improvisatie en opportunisme, diende tijdens de Frans-Duitse Oorlog van 1870 als soldaat bij het 3e Pruisische Infanterieregiment.
Tegen zijn wil werd hij verplicht ingelijfd in het leger.

Na de roemloze Franse nederlaag bij Sedan op 21 september 1870 besloot Max dat het genoeg was en deserteerde.

Een kort, haastig geschreven afscheidsbriefje van slechts een paar regels op een oud stuk krantenpapier werd pas in 1885 aan zijn ouders overhandigd.

Sinds het einde van de oorlog hadden zij geen enkel nieuws meer van hun zoon vernomen.

Na zijn desertie begon Max aan een uitputtende voettocht door de Franse Ardennen en wist hij uiteindelijk de Belgische grens bij Bouillon over te steken. Na vele ontberingen en gevaren bereikte hij Antwerpen, waar hij erin slaagde aan te monsteren op de ‘Ville d'Anvers’, een schip dat koers zette naar Buenos Aires.

 

De overtocht was ongemakkelijk, ruw en vaak ronduit gevaarlijk.
Het gebrek aan zelfs de meest basale vormen van comfort maakte de reis bijna onmenselijk. Het leven aan boord van de driemaster was eentonig, met slechts sporadische afleiding, zoals pogingen om een oceaanvis aan de zelfgemaakte lijn te vangen.

Van de 104 opvarenden bereikten slechts de 23 sterksten de ‘Bahía de Samborombón.’

Bij aankomst in de haven van Buenos Aires, na het opvaren van de Rio de la Plata, wist de voormalige soldaat, listig als hij was, de gezondheids- en administratieve controles te omzeilen en ongezien van boord te gaan.

Een goederentrein, gestationeerd in de nabijheid van de aanlegkade, was een onverwachte meevaller.

Voor hem maakte het niet uit waar de trein naartoe ging; zijn prioriteit was om zo snel mogelijk de drukte van de haven en haar vele controles achter zich te laten. Zijn uiteindelijke doel was helder: zo ver mogelijk westwaarts trekken, naar de uitgestrekte leegte van Patagonië.

 

Op een boerenkar, zwaar beladen met gier, verliet hij de Argentijnse hoofdstad. De honger overmande hem zodanig dat hij zich gedwongen zag om zich te voeden met de nog resterende, niet-verteerde voedselresten die hij op de kar aantrof. Deze geringe troost gaf hem net genoeg kracht om verder te gaan.

De angst om gesnapt te worden zat diep. Hij wist sinds zijn militaire dienst dat Pruisen geen middel onbeproefd liet om deserteurs op te sporen en te arresteren. De straf was hem destijds ingeprent: desertie betekende ‘de dood door de kogel’. Als dit gebeurde in het zicht van de vijand, maakte het de schande – mocht dat al mogelijk zijn – nog ondraaglijker.

Een nog grotere zorg waren de Argentijnse militairen. Sinds 1865 was Argentinië verwikkeld in een bloedige oorlog met Paraguay. Overal zagen ze spionnen en infiltranten. En de straf die daarop volgde was nog duivelser en gruwelijker dan een Duitse kogel.

 

DE TOCHT

Waarvan Max wél op de hoogte was, was de gespannen geopolitieke situatie tussen Argentinië en Chili.

Zijn plan was om Argentinië vanuit het noordoosten via de vruchtbare pampa’s en het ruige, desolate Patagonië over te steken naar het zuidelijke deel van Chili. Het grootste obstakel op zijn route was het imposante Andesgebergte.

 

Na drie dagen en nachten reizen begon de argwaan van de ‘estancieros’ op de pampa’s te verdwijnen. Wanneer het meezat, mocht hij de nacht doorbrengen in een stal of schuur. Voor een dag werken als knecht kreeg hij vaak genoeg voedsel mee om drie dagen door te komen.

Een soortgelijke gastvrijheid ervoer hij, hoewel minder gebruikelijk, bij herders op de hoogvlakten. Het voedsel was daar schraler, maar een warme maté en het gezelschap van een paar gaucho’s bij valavond maakten veel goed. Tijdens zijn tocht leerde hij steeds meer over de toestand van het land.

 

Na vele dagen van ellendige kou en voedseltekorten trok hij van estancia naar estancia. Uiteindelijk bereikte hij, uitgeput en onderkoeld, het grensstadje Villa O'Higgins. Daar voelde hij voor het eerst in maanden een sprankje veiligheid. Na zijn lange en zware tocht door Argentinië gaf dit afgelegen plekje in Chili hem het gevoel dat hij eindelijk een veilige haven had bereikt.

 

In de bodega van het grensstadje had hij diezelfde avond een treffen met een gemeentelijke bestuurder, die hem duidelijk maakte dat de belangen van de Chilenen in de regio ‘Magallanes y de la Antártica Chilena’, zeer precair waren.

De man vervolgde:. De man vervolgde: ‘Mijn vermoeden doet me veronderstellen dat mensen zoals u wel de nodige expertise hebben om mij en mijn landgenoten hier in de streek te helpen…’.

Omdat Max niet de indruk wekte erg geïnteresseerd te zijn in zijn betoog, ging de bestuurder verder: ‘…Ik denk dat door tussenkomst van señor Emilio Soto, afgevaardigd bestuurder van de provincie Llanquihue het een en ander u veel duidelijker zal worden.’

Hij eindigde zijn verhaal met een veelbetekenende knik en een nauwelijks verhulde hint: een schuivend gebaar met zijn wijsvinger en duim, wat meteen duidelijk maakte welke richting het gesprek op ging.

 

Amper een week later werd er een vergadering gepland in het ‘Hotel Gran Pacífico’ in Puerto Montt.

De ontmoeting vond plaats tussen Max, die er steevast op stond aangesproken te worden als ‘Oberst Maximilian Schnur von Breslau’, Emilio Soto, die vergezeld was van een schrijver, en drie jonge dames, die de aandacht van Max moeilijk konden ontgaan.

De bijeenkomst was zeer informeel, zelfs amicaal te noemen.

 

HET GESPREK

Het gesprek verliep uiterst soepel. Het was alsof iedereen aanwezig onmiddellijk akkoord ging met wat iemand van de andere partij voorstelde, en vice versa.

Regelmatig werd er een pauze ingelast en brachten de hotelbedienden volle schotels met veel lekkere empanadas, rijkelijk begeleid door 'pisco' en 'Mote con huesillo' voor de dames.

 

Het gesprek vorderde op een gemoedelijke wijze, en Emilio Soto bleek als geen ander het vak van overtuigen te beheersen. Kort samengevat kwam het hierop neer:

Puerto Edén, een stuk Chili dat door fjorden is afgesneden en zo een eiland vormt is het probleem. Een groot, haast onbewoond eiland. Dit eiland trekt al jaren de aandacht van de Argentijnse autoriteiten, die zich via dat stuk grond de suprematie over het westelijke deel van Zuid-Amerika willen verzekeren...

Emilio had hiermee de aandacht van Max, en vervolgde:

‘...Dus wij zoeken iemand die de organisatie op zich kan nemen om dit stuk land te bevolken. Door hun aanwezigheid kunnen we de Argentijnse ambitie om dit stuk van Chili, en – waarom niet – heel Chili in te palmen, ontmoedigen.’

 

En daarom,’ antwoordde Max met een zelfverzekerde glimlach, ‘hebben jullie goed ingezien en rekenen jullie op mijn vernuftig genie om deze problematiek netjes op te lossen?’

Het provincieraadslid merkte dat de vis beet en ging op hetzelfde elan verder:

‘Uiteraard staat een royale verloning je te wachten. Je kunt gerust zijn dat je, groot je doel ook moge zijn, niets tekort zult komen. Onmetelijke rijkdommen liggen binnen handbereik zodra je besluit alles te organiseren.’

De ‘Oberst’ stemde met veel enthousiasme toe, en drie maanden later ging het project van start.

 

DE UITVOERING

Nu had Max het belangrijkste document in handen, waarop woorden in sierlijke tekst geschreven stonden.

Woorden die betekenden dat hij volmacht had om naar eigen goeddunken te handelen.

Woorden zoals ‘Tener carta blanca’, ‘Hacer lo que le dé la gana’, ‘No poner trabas’, ‘Vía libre’ en ‘Tener plena libertad’.

Die woorden nam Max zeer letterlijk en ter harte.

 

Nooit had hij op zo’n gemakkelijke manier gewerkt. Alles wat hij vroeg of eiste, werd terstond ingewilligd. Veelbelovende teksten, pamfletten en affiches lokten in de kortste keren een tweehonderd mannen en vrouwen aan, mensen die in staat zouden zijn de toekomst van de regio te verzekeren.

De ‘Oberst’, zoals hij voortaan eiste door de bewoners – zeg maar lijfeigenen – genoemd te worden, werd rijker dan menig staatsman of industrieel in Santiago of Valparaíso.

 

Het oprichten van een politiemacht was een van zijn eerste decreten en niet veel later volgde het creëren van een heus privélegertje.

Wapens en munitie werden op simpel verzoek en zonder enige controle geleverd. Zo groeide zijn militie maand na maand.

 

Hij deinsde er niet voor terug om eigen belastingen op te leggen en te heffen.

Niet lang daarna benoemde hij een vijftiger uit de groep tot geestelijk leider, zodat Max ook op religieus vlak zijn volk onder controle kon houden. De diensten hadden veel weg van de rooms-katholieke eredienst, zoals die gangbaar was in Latijns-Amerika.

Hiermee wist hij opnieuw de hele belangrijke stap naar een gehele dictatuur te zetten.

Reizen kon alleen met toestemming van zijn eigen dorps- of gemeenschapsraad.

Alle aankopen moesten worden gedaan in de winkels die hij zelf had opgericht.

En zo kwamen er bijna dagelijks nieuwe wetten en decreten bij.

 

HET DEBACLE

Max werd zo machtig dat zelfs de Argentijnse troepen geen vinger durfden uitsteken naar Chileens grondgebied.

Ze vreesden dat het hele gebeuren in Puerto Edén niets anders was dan een façade waarachter een te duchten Chileens leger schuilging. Dat wist de ‘Oberst’ maar al te goed, en hij maakte er handig gebruik van om zijn eigen koninkrijk verder te consolideren en uit te breiden.

 

Hij werd omringd door tientallen verschillende milities, elk geleid door een door hem aangeduide ‘warlord’.

Toch baarde die groeiende hoeveelheid gewapende groepen hem soms zorgen.

Veel van die militieleiders begonnen zich steeds meer macht toe te eigenen en zelfs hun eigen oorlogjes uit te vechten. Ze gebruikten buitenproportioneel geweld – ook tegen de eigen bevolking – om hun controle te behouden. Het was geen uitzondering dat ze zichzelf financierden via illegale handel, zoals smokkel en plunderingen.

 

Gedurende meer dan twaalf jaar floreerde zijn rijk en overtrof het zelfs de welvaart en macht van menig monarchie of imperium elders in de wereld. Toch besefte Max maar al te goed dat deze situatie op de lange termijn moeilijk vol te houden zou zijn.

 

De ijlbodes uit de hoofdstad brachten niet altijd het verhoopte nieuws.

Zeker sinds 1879, toen het land verwikkeld was in een oorlog met Bolivia en Peru, terwijl hun oostelijke buur met argwaan over hun schouder meekijkend de situatie in de gaten hield.

 

Het was zonnig die dag toen  de speciale regeringsgezant Ernesto Sepúlveda in het haventje aanlegde.

Ondanks de verborgen tekenen van rijkdom bleef het dorp in essentie onveranderd. Na een maté in een eenvoudige houten woning – identiek aan die van alle andere inwoners van Puerto Edén – bracht Sepúlveda met nauwelijks verholen dramatiek het nieuws.

De situatie in de zuidelijke provincies van Chili kon als zorgwekkend worden beschouwd.

De oorlogskosten met de buurlanden, gecombineerd met de voortdurende strijd tegen de inheemse Mapuche-indianen, putten de staatskas flink uit. Daarbovenop zorgde het tanende vertrouwen van de industrie en handel ervoor dat de bijdragen van de rijke bovenlaag slonken. Belastingen werden verhoogd, en onder de bevolking begon het ongenoegen te groeien.

Dit waren allemaal ontwikkelingen waar Max al jaren voor vreesde.

Maar het was vooral de massale immigratie, met name van Duitsers, die mogelijk de fundamenten van zijn macht bedreigde.

 

Deze slechte nieuwsberichten bleven ook niet onopgemerkt bij de oversten van zijn kleine legertjes. Deze begonnen steeds driester en genadelozer te opereren, vastbesloten om zo snel mogelijk nog enorme rijkdommen te veroveren.

De situatie werd zo agressief en nietsontziend dat zelfs Argentijnse spionnen hun oversten wisten te overtuigen in te grijpen, uit angst dat het conflict zou escaleren tot een politieke en militaire brand die nauwelijks meer te blussen zou zijn.

 

Van Isla Merino Jarpa tot Isla Juan Guillermos, en van de voet van de Andes tot de steile kliffen van de Stille Oceaan, leefde iedereen in een voortdurende staat van angst en paniek.

’s Nachts werden de fjorden verlicht door de vuren op de scheepsdekken en door flitsen, gevolgd door hels gedonder, van het afvuren van kanonnen.

Zelfs de eilanden bleven niet gespaard. De lokale bevolking werd het geweld zo beu dat ze uiteindelijk tot burgerlijke aanvallen overgingen op de militaire doelwitten van Max.

De chaos was compleet.

 

HET EINDE

Op een zomerse 14 februari, de dag van Sint-Valentijn, in 1890 werd in de bescheiden, onopvallende woning op de helling naar de kleine heuvel het stoffelijk overschot van Max gevonden.

Hij hing aan een touw dat bevestigd was aan een draagbalk van de dakconstructie.

Verrassend snel was een delegatie van de staatsveiligheid ter plaatse. Ze haalden het lichaam uit de lus en namen het onmiddellijk mee van het eiland, aan boord van een geblindeerd marine vaartuig.

Wat er daarna met Max’ lichaam is gebeurd, weet niemand. Werd hij gecremeerd? Is hij begraven, en zo ja, waar? En de hamvraag bleef… door wie?

Zijn woning werd verzegeld en dag en nacht bewaakt door een patrouille van vijf Chileense militairen.

Vijftien lange jaren heeft de geschiedenis zijn rijk gedoogd.

 

Na zijn persoonlijke debacle werden de kleine, geïsoleerde privémilities van Max opgespoord, gevonden en vernietigd – althans, een deel ervan. Andere groepen reorganiseerden zich in Chili, Argentinië, Bolivia en Peru.

Ze ontpopten zich als grootschalige gangsterbendes, die aan de macht kwamen en hun invloed bestendigden door activiteiten zoals drugshandel, afpersing en prostitutie.

Deze groepen opereerden voornamelijk in grote steden zoals Santiago de Chili, Buenos Aires, La Matanza, Lima en La Paz.

Van de immense, geschatte rijkdommen van Max werd nooit iets gevonden. Toch waren er in zowel de regio als in de hoofdsteden genoeg mensen met vermoedens, hoewel niemand het openlijk durfde uit te spreken.

De woning van de 'Oberst' werd door de staatsveiligheidsdienst volledig leeggehaald en vervolgens ter beschikking gesteld aan de gemeentelijke bibliotheek van Puerto Edén.

 

DE CIRKELS DEINEN UIT

1901. Begin september, het nieuwe schooljaar was net gestart en de jonge tienjarige Hernán had al strafstudie in de lokale bibliotheek.

Het onderwerp van de straf: een grondig onderzoek naar ‘Monte Verde’, de vroegst bewoonde nederzetting in Chili.

Hernán kon het echter niet boeien en besloot zijn tijd te vullen met snuffelen op de kleine zolder.

Daar ontdekte hij, goed verstopt in een spleet van de stenen schouw, een gekreukeld stuk papier. Er stond een tekst op geschreven in een taal die de jongen niet kon lezen, laat staan begrijpen.

 

Uit pure nieuwsgierigheid bracht Hernán het document naar zijn leraar. Deze gaf het door aan de directeur, die het vervolgens doorspeelde aan de beheerder van het dorp, daarna aan het hoofd van de provincie, verschillende ministeries, en uiteindelijk belandde het zelfs tot aan de deur van de president.

De tekst werd geïdentificeerd als Duits en vertaald. Het originele document is echter nooit door iemand gezien, maar iedereen wist wat erin stond.

 

…Het wordt meer en meer bezwaarlijk. Mijn krijgslieden gaan te werk met een gestrengheid die mij vrees doet koesteren dat zij hun eigen verderf zullen bewerkstelligen.

Het is, als wierp ik een handvol kiezelsteenen in een vijver. Ieder steentje verwekt een cirkelvormige beroering in het water.

Die kringen groeien aan, groter en grootscher, totdat zij elkander aanraken. De eene golf beroert de andere, en de beweging keert ten langen leste terug naar de oorsprong, naar die plaats alwaar de kiezel zich in het nat stortte.

Aldus raken zij allen verward in ééne groote, alles omvattende cirkel. Zij stuiten tegen elkanders grenzen, en in dat gedrang brengen zij hun eigen verderf teweeg…

Oberst Maximilian Schnur von Breslau

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


WAT GEBEURDE ER MET ELVIRE

De oude dame leefde in Sainte-Catherine-de-Hatley, een kleine gemeente in de Canadese provincie Québec, vlak aan de grens met de Amerikaanse staat Vermont.
Na het einde van de Tweede Wereldoorlog, die heel Europa en ver daarbuiten had geteisterd, was Elvire – zo heette de dame – helemaal alleen en amper geldige identiteitsdocumenten bij zich. Ze was vertrokken uit een onooglijk West-Europees land.
Haar queeste was de hereniging met een liefde die voor velen van haar landgenoten onmogelijk leek. Ze had haar hele familie achtergelaten om wanhopig haar geluk te zoeken in een ver en vreemd werelddeel.
Dat was althans wat ze aan haar dorpsgenoten vertelde en wat zij dachten over haar te weten.

 

Wat wél geweten was, was dat Elvire een relatie had gehad en met haar partner veel kinderen op de wereld had gezet. Lang geleden – een exacte datum wilde niemand hierop plakken – was haar partner plots vertrokken. Sommigen beweerden dat hij naar de Verenigde Staten was vertrokken. Er werd ook gesproken over Noorwegen, of zelfs Buenos Aires.
Sommigen opperden zelfs, na meerdere ‘Labatt Blue’s’ in de lokale bar, dat hij in Montréal een luxueus maar clandestien bordeel zou uitbaten.

Uitspraken die onmiddellijk werden weerlegd, verzacht of gevolgd door de opmerking: ‘Tja, dat wordt gezegd, hé… maar veel geloof kan ik er moeilijk aan hechten.’ Waarop een ander zich afvroeg: ‘Hoe heette die vent ook alweer?’ Maar niemand leek zich zijn naam nog te herinneren.

 

Haar eerder gammele houten huisje met overdekte galerij vooraan lag wat afgelegen aan de Chemin Gingras.

Al haar kinderen hadden, zodra ze volwassen waren, één voor één het ouderlijke huis verlaten en waren over de hele wereld uitgezworven.

Eenzaam was Elvire echter niet. Ze had een vriendin, Klara, die een paar straten verderop woonde en ongeveer dezelfde taal als haar moedertaal sprak.

Op kerstavond van het jaar 1999 overleed de oude dame op 95-jarige leeftijd, eenzaam in haar slaap. Ze werd gevonden door Klara, met wie ze had afgesproken kerst te vieren. Ze zat vredig met gesloten ogen in haar zetel, voor het nog brandende butaankacheltje.

 

Haar vriendin aarzelde niet en verwittigde onmiddellijk de hulpdiensten, die enkel de dood konden vaststellen.
Aangezien de gemeentelijke diensten geen enkele link met naasten of zelfs verre bloedverwanten konden leggen, deed de burgemeester een beroep op de plaatselijke notaris, Maître Laboisonnière. Misschien wist hij iets over een mogelijk testament en/of een lijst van personen die bij haar overlijden moesten worden verwittigd.

 

DE AANGESTELDE DOET ONTDEKKINGEN

Na de vondst werd het stoffelijk overschot van Elvire opgebaard in het mortuarium van het universitair ziekenhuis in de buurt van Sainte-Catherine-de-Hatley.
Zodra de gemeentelijke formaliteiten en de ziekenhuisprocedures waren afgerond, nodigde Maître Laboisonnière enkele voor hem belangrijke personen uit in zijn kantoor.
Alles leek erop dat de afhandeling vrij eenvoudig en snel zou verlopen.

 

Aanwezig waren, naast de notaris zelf, zijn griffier en twee getuigen: Klara en haar zoon Leon Peetérs, met de klemtoon op de laatste lettergreep.
Leon, een kloeke vijftiger, had een nauwe band met de regio Québec.
Eén van zijn overgrootouders, afkomstig uit het vlakke land ten noorden van Frankrijk, had omstreeks het midden van de 17e eeuw samen met Franse kolonisten de oversteek naar het Canadese Nouvelle-France gemaakt. Vandaar dat zijn Vlaamse naam met het bekende Franse accent werd uitgesproken.
Alleen zijn naam herinnerde nog aan zijn geboortestreek, en behalve enkele vuile vloeken of verwensingen waren er nauwelijks nog sporen van de taal van zijn voorouderlijke vader. Zijn moeder echter was afkomstig uit Dieppe, in Normandië.
Uit wat zijn ouders en grootouders hem altijd hadden verteld, moest hij al de 13e of 14e generatie in Québec zijn.

 

De notaris nodigde beleefd iedereen uit om plaats te nemen en vroeg een bediende om de aanwezigen een glas appelwijn, thee, koffie of iets anders naar believen te schenken.
Hij keek iedereen goedmoedig en welwillend aan, glimlachte, en begon:
‘Welkom in mijn bureau, chers amis. Nu iedereen aanwezig is...’
Hij pauzeerde even, haalde een omslag uit een lijvig dossier dat aan zijn linkerzijde lag, en vervolgde:
‘...kunnen we beginnen met wat altijd een belangrijk moment is in het leven van de achterblijvers.’

De man genoot zichtbaar van de verwondering op de gezichten van Klara en haar zoon Leon.

 

Het voorlezen door de notaris verliep zeer routineus, met veel blabla's tussendoor, totdat hij tot de kern van de zaak kwam en moeder en zoon op het puntje van hun stoel schoven.
Na enkele verduidelijkingen van de meester zelf of van de klerk, werd het beeld voor de beide begunstigden geleidelijk duidelijker.

Concreet kwamen zij het volgende te weten:
De inboedel van de woonst van Elvire, evenals de activa en waarde documenten die voorlopig door haar bank waren geblokkeerd, werden toegewezen aan Klara, de vriendin van de overledene.

De woning werd geschonken aan een vereniging waarvan Elvire en Klara ook lid van waren.

 Deze vereniging kwam op regelmatige basis bijeen om activiteiten te organiseren die gericht waren op het herstellen van versleten, verouderde of kapotte spullen, en om breiwerken te maken ter bescherming tegen de winterse kou. Al deze inspanningen kwamen ten goede aan een gemeenschap achtergestelde leden van de 'Premiers Nations' in de buurt van het dorp.

 

De notaris keek Klara aan en begreep haar verwondering.
Het was normaal dat ze deze afhandeling niet had verwacht. Voordat Maître Laboisonnière begon te spreken, nam hij van de rechterstapel een lijvige omslag die, zo leek het, was verzegeld, en een metalen doosje waarvan het geluid deed vermoeden dat er een sleutelbos in zat.

Nu richtte hij zich tot Klara’s zoon.
Mijnheer Leon, u lijkt ergens bezorgd door deze uitspraak van mevrouw Elvire, omdat u niet direct weet wat ermee aan te vangen…’ Leon knikte bevestigend, want dit leek hem inderdaad een raadsel.
‘… Deze sleutels behoren tot een kleine boschalet in Les Îles, tussen La Tuque en Lac Saint-Jean…’ na een paar tellen ging de notaris verder ‘… Ik zie uw bekommernis. Les Îles ligt inderdaad wat afgelegen. Reken op een rit van ongeveer vier uur noordwaarts rijden.’

Niets begrijpend keek Leon met een vragenblik in het rond, keek de notaris aan en opende de mond alsof hij iets zeggen wou.

De notaris begreep hem en sprak: ‘Mijn beste Leon, geen nood. Alleen moet ik u feliciteren want u net eigenaar geworden van een chalet – zeg maar eerder een maison de campagne, in de bosrijke omgeving van Les Îles en de Lac Saint-Jean’.

 

Die avond bracht de jongeman door met het diagonaal doorbladeren van het ontvangen dossier. Het leek alsof zijn goedgevulde glas Canadian Club hem hierbij enigszins van nut kon zijn.

Tegen de ochtend, toen het eerste licht de op het oosten gerichte kamer rijkelijk vulde, overliep Leon de summiere aantekeningen die hij die nacht had gemaakt. Het geheel leek hem een vrij raadselachtig gegeven.
Zo wist hij nu dat de laatste bewoonster van het pand van Elvire in Les Îles een Franse 80 jarige afstammelinge van een adellijke familie bleek te zijn: Marguerite de la Cordière d’Ailly, uit Rochefort-sur-Mer.

De man was echter zo moe dat hij uit de puzzel van half duidelijke woorden niet veel wijzer was geworden.

Diezelfde dag, direct tijdens het ontbijt, sprak hij met zijn moeder en ontvouwde zijn plannen. Vervolgens bezocht hij zijn werkgever en nam terstond een maand onbetaald verlof. Zozeer fascineerde hem het enigma.

 

200 KILOMETER NOORDWAARTS NAAR HET LAND VAN DE ‘MONTAGNAIS’
De dag nadien vertrok Leon naar madame Labelle, een kennis van de gemeentesecretaris van Sainte-Catherine-de-Hatley en verbonden aan de bibliotheek van de ‘UQAM’.
Deze vriendelijke dame bleek inderdaad waardevolle informatie te kunnen verstrekken.

‘Wat betreft Madame Marguerite etcetera… ik zal je al haar titels en haar voorouders besparen, maar hier op de universiteit is zeker naslagwerk over haar te vinden.’ Leon voelde meteen dat zijn onderneming naar Montréal niet voor niets was geweest.
Maar eerst moet ik je iets vertellen over Les Filles du Roy,’ vervolgde madame Labelle, die merkte dat haar gast dringend behoefte had aan uitleg.
Tussen 1663 en 1673 stuurde de toenmalige Franse koning Lodewijk XIV, de Zonnekoning, 800 jonge meisjes naar Québec, naar la Nouvelle-France, om de bevolkingsgroei te stimuleren en als tegenwicht te dienen voor de Engelse inwijkelingen.’

De bibliothecaresse doorzocht nog enkele documenten en kreeg een idee. ‘Ik kan je een link geven waar je meer over deze geschiedenis kunt lezen. Heb je iets om te noteren?’
Leon haalde een pen en een afgescheurd velletje uit zijn notitieblok en noteerde nauwgezet de link.

Het gesprek duurde nog even voort, maar Leon had nu voldoende informatie om zijn tocht naar het land van de Innu, oftewel de ‘Montagnais’ in het Frans, voort te zetten.
Na een hartelijk afscheid vertrok hij onmiddellijk naar La Tuque, waar hij de volgende ochtend een afspraak had met de stadsarchivaris in het gemeentehuis.

 

DE WEG LIGT OPEN

De baliemedewerker van het gemeentehuis aan de rue Saint-Joseph herkende Leon onmiddellijk bij het zien van zijn identiteitsdocument en begeleidde hem naar een kantoor vlakbij de lokettenzaal.
Jean Belluz, kennelijk de secretaris van de burgemeester zelf, ontving hem hartelijk en gaf hem de nodige uitleg.

Kijk…’ zei de man, ‘…de chalet in de bossen van Les Îles werd tot vijf jaar geleden verhuurd aan Marguerite de la Cordière d’Ailly, zoals u al wist. Na haar overlijden heeft het stadsbestuur de lastgeving om het onderhoud op zich genomen, zoals een goede huisvader dat betaamt.’
Jean Belluz bladerde kort door enkele papieren en vervolgde, enigszins terughoudend:
Misschien onbelangrijk voor u als mens, maar waarschijnlijk wel als nieuwe eigenaar... Marguerites dood was destijds onderwerp van een politioneel onderzoek. Haar overlijden werd toen als verdacht beschouwd. Toch werd het dossier zonder gevolg gesloten.’

 

Leon was meer dan nieuwsgierig om dat fameuze chalet eindelijk te zien. Voor hij de weg richting Lac Saint-Jean insloeg, genoot hij nog snel van een Poutine bij ‘Le Roi de la Patate’ in de rue Saint-Louis. Hij was opgelucht om de stad te kunnen verlaten, want tegen het einde was de stank van de nabijgelegen papierfabriek nauwelijks nog te verdragen.

Met de ramen wijd open reed hij het stadscentrum uit, richting het onbekende.

 

Leon was enigszins verwonderd toen hij de smalle bosweg inreed en het chalet, ongeveer 200 meter verder aan de linkerkant van de weg, zag staan. Een deel van de woning werd overschaduwd door een prachtige, enorme rode esdoorn.
De woning had aan de wegkant een mooie ‘porch’. De veranda liep aan de rechterzijde verder door. 
Het interieur was zeer sober, met grote kasten met legplanken vol met ingebonden boeken en verzamelde tijdschriften. Literatuur die meer dan drie eeuwen besloeg, in beide officiële Canadese talen. Enkele ruggen getuigen van andere Europese talen.
De boshut had wel een kleine zolder als verdieping, maar op het eerste gezicht was er geen enkele deur te bekennen die naar een toegang tot de kelder zou kunnen leiden.
Tijd om veel te snuffelen had hij niet, want hij wilde eerst de buitenkant van de woning en de ruimte eromheen beter verkennen.
Achteraan vond hij tegen de gevel een grote hoop aarde die daar, volgens hem, dar niet direct thuishoorde.

 

Terug binnen onderwierp hij de chalet aan een grondige inspectie. Tot zijn verbazing was de woning volledig in orde en voorzien van alles wat nodig was om er een normaal modern leven te leiden.
Lakens, linnen, toiletartikelen – alles was aanwezig. In de living stond een rijkelijk gevulde bar.
Overal was wifi, waardoor hij met de hele wereld verbonden bleef.
Een grote televisie, een '55-inch Oled', gaf hem een spiegel op diezelfde wereld. In de keuken vond hij alles wat een hedendaagse mens maar kon dromen. Gaande van echt noodzakelijke toestellen tot prullaria die iemand misschien maar één keer in zijn leven gebruikt, en dan nog uit pure nieuwsgierigheid. De koelkast met vriesvak was volledig gevuld.

De voorraadkast besloeg de ruimte van een middelgrote kamer, en Leon vond er alles wat hij nodig had.
Hier moest hij even glimlachen en dacht: ‘Niets nieuws onder de zon… hier is voeding voor minstens zes personen, en dat gedurende twee maanden.’

 

Een bezoeker uit het oude Europa wist dat Québec, geniet van mooie, zachte lentes met alle mogelijke frisse kleuren. Het groen is letterlijk nergens zó groen als hier.
De zomers zijn overdag aangenaam warm zonder heet te zijn, en soms, om andere redenen, zwoel tegen de avond. De nachtelijke frisheid maakt het eenvoudig om in slaap te vallen.
En de herfst behoeft geen betoog: L’Été Indien. Het mooiste kleurpalet met schakeringen die na elke bocht wisselen. De ene mooier dan de andere.

Maar dan komt de winter aan… even ongerept, met onbezoedelde sneeuw. Koud, maar door de droge lucht verdraagbaar.
Het grote probleem zijn de metershoge sneeuwlagen, die het voor de bewoners soms onmogelijk maken om tijdig nieuwe voorraden in te slaan.
En zeker op afgelegen plekken, zoals Les Îles, moesten mensen tijdig grote alles in huis halen.
De uitpuilende voorraadkamer, de ‘garde-mangers’ waren hier dan ook geen uitzondering. Zelden had Leon zo'n enorme hoeveelheid conservenblikken, glazen potten en andere verpakte voeding gezien. Het leek wel alsof dit huis geheel in het teken stond van conserven, in blik of glas.

 

MORGEN WACHT EEN DELICATE OPDRACHTN

Na zijn verkenning nam Leon de tijd om, met een flesje ‘Pécheresse’ uit de nabijgelegen microbrouwerij in de hand, op de veranda van de laatste zonnestralen van de dag te genieten.
Zijn avondmaal bestond uit enkele ‘œufs brouillés au sirop d’érable’ met een stuk gebakken spek en enkele sneden geroosterd roggebrood.
De tijd die hem nog restte, gebruikte hij om door enkele van de ontelbare boekdelen te bladeren en zich te verdiepen in de gebeurtenissen van de 17e eeuw, met name over ‘Les filles du Roy.’
Meer dan genoeg informatie om hem, zo vreesde hij toch, de hele nacht wakker te houden.

Maar niets was minder waar. Leon had genoten van een verkwikkende nachtrust en was, nog voor het heldere ochtendlicht de slaapkamer binnenviel, wakker. Hij waste zich in zeven haasten, ontbeet staand in de keuken, en trok naar buiten. Zijn gedachten bleven hangen bij de hoop aarde tegen de gevel, die hem deed vermoedde dat hier meer aan de hand was.

Het inwinnen van informatie bij de gemeente van La Tuque leverde echter niet veel op.
Het enige dat hij van het hoofd van de technische dienst te horen kreeg, was:
‘Inderdaad, mijnheer, we weten hier bijna niets over, maar heel weinig. Veel later, jaren na de feiten deden er hier geruchten over mar niets concreets. Zeker dertig jaar geleden is er een aanvraag geweest om overtollige, weinig voedzame grond op die plaats te mogen dumpen. Dat heeft destijds veel stof doen opwaaien, want niemand wist of er een officiële toelating voor was gegeven. En als die er was, wie die toestemming dan had verleend.’

Op Leon's laatste vraag kwam er een verrassend antwoord:
‘Mijnheer, dat is al zó lang geleden. Ik denk niet dat iemand daar nu nog vragen over zal stellen. Dus mijn advies? Doe maar...’

 

En dus deed Leon het gewoon. De hele dag zwoegde hij, en tegen het vallen van de duisternis had hij toch een vijftal kubieke meter aarde verplaatst. Na evenveel dagen ontdekte hij onderaan de gevel een raam dat, eenmaal opgepoetst, een blik naar binnen toeliet.
De ruimte was donker en groezelig, bedekt met spinnenwebben en stofdraden. Hij meende zelfs spinnen te zien opklimmen, afdalen of wegvluchten.

Voor de rest was de ruimte, alweer, volledig volgestouwd met grote schappen vol conservenblikken en glazen potten.


’s Avonds, na zorgvuldig plannen en oriënteren, vond hij een toegang via de bijkeuken om zich een weg naar de kelderruimte te verschaffen.

‘Nu een goede nachtrust…’ dacht hij, ‘…en morgenvroeg breek ik de deur open. Met een beetje geluk los ik dit ondergrondse raadsel op.’

Lang duurde zijn nachtrust echter niet, want om vier uur, terwijl het buiten nog donker was, was hij al klaarwakker.

Hij zette een kop sterke kop koffie, sneed een stevig stuk zuurdesembrood en at het, zonder beleg, haastig op.

Zo nerveus was hij om de resterende uren tot het aanbreken van de dag te overbruggen.

Een hele lange dag had Leon nodig om de kelderruimte enigszins op orde te brengen. Hij wilde plaats creëren om alles grondig te onderzoeken en gedetailleerde aantekeningen te maken.

 

WAT LEON HIER AANTROF, GRENSTE AAN HET ONMOGELIJKE
Op het eerste gezicht leek de verzameling opgeslagen voorwerpen op die van een gewone voorraadkast met conserven, bokalen en houdbare etenswaren.

Maar met elke minuut ontdekte Leon dat hij in een voor hem onbekende, en haast onvoorstelbare, wereld terecht gekomen was.
Geen enkel recipiënt leek op wat het had moeten zijn.

Overal waren flarden etiketten afgescheurd, en op de papieren wikkels stonden vreemde teksten, datums, schetsen en tekens die leken te verwijzen naar iets of iemand uit het verleden.


Andere potten en blikken waren voorzien van opgeplakte papiertjes of stukken linnen, eveneens met inscripties. Sommige verpakkingen waren intact en gesloten, terwijl andere losse of vervormde deksels hadden, vervaardigd uit materialen die niet bij het geheel leken te passen.

Eén ding stond vast: alle teksten en tekeningen leken naar een periode in de 17de eeuw te verwijzen.

 

Leon was ontzet toen hij enkele potten of metalen verpakkingen opende.
Wat hij daarin aantrof, had meer weg van een rariteitenkabinet dan van een voorraadkelder.

Sommige potten waren gevuld met aarde, waarbij telkens een aanduiding stond van de regio waar die aarde vandaan kwam. Andere bevatten haren – menselijk of dierlijk – met daarbij geschreven verwijzingen en datums.

Andere bevatten dan weer oud speelgoed en sommigen zelfs stukjes bot.

Het leek een haast onmogelijke opgave om alles, tot in de kleinste details, te catalogiseren en in kaart te brengen.

 

Die avond werd Leon overmand door een diepgevoelde angst. Hij begon te vrezen dat hij wellicht ‘Pandora’s doos’ had geopend. Het leek alsof hij de geest uit de fles had gelaten – een angstaanjagende gedachte, want hij wist niet welke gevallen engelen hij hiermee tot leven zou kunnen brengen.

 

DE NACHT DIE ALLES OPRUIMDE

Na het avondmaal nam Leon nog een lijst boekdelen door, in de hoop zijn inzicht in de geschiedenis verder te verdiepen.

Rond acht uur voelde hij door de kieren van de boshut scherpe windvlagen uit het koude noordoosten stromen. Kort daarna volgde een hevig onweer, met zware regenvlagen die de ramen geselden.

Snel liep hij de veranda op om te controleren of alle buitenmeubelen stevig verankerd waren.

De tijd tussen de bliksemschichten en de donderslagen was nauwelijks meer dan een fractie van een seconde.

Nooit eerder had hij zich dichterbij het oog van een storm gevoeld dan die nacht.

Na enige tijd leek het onweer iets minder heftig te worden, en Leon voelde een moment van opluchting.

Maar toen hoorde hij, in de verte op de Route 155 richting Chambord aan de oevers van het Lac-Saint-Jean, het schrille geluid van sirenes van politie, ambulances en brandweerwagens.

‘Dit is niet normaal...’ dacht Leon, vooral toen ook in de kleine gemeenschap van Les Îles alarmsirenes klonken.

 

Slapen lukte hem amper en dus bleef hij maar aantekeningen maken, doorstrepen, en nieuwe formuleringen opschrijven.

Rond twee uur 's nachts, overmand door vermoeidheid, viel hij uiteindelijk in een diepe slaap op de zitbank.

De laatste sirenes van de brandweer en ambulances heeft Leon niet meer gehoord.

 

De smalle bosweg waaraan de chalet stond, werd volledig afgesloten door de hulpdiensten en een aanzienlijke perimeter rondom de chalet werd afgezet.

Blussen bleek onmogelijk: de vlammen, aangejaagd door de stormachtige rukwinden, sloegen te hoog en waren te wild om te bedwingen.

Tegen zeven uur in de ochtend was het vuur gedoofd. Wat restte, was niets meer dan een zwartgeblakerde ruïne. Enkel een paar smeulende, rechtopstaande steunpalen getuigden van de vroegere aanwezigheid van de chalet.

 

Geen enkel document of voorwerp bleef gespaard.

In het voormalige sous-sol troffen de hulpdiensten een stoffelijk overschot aan. Men ging ervan uit dat dit het lichaam van Leon Peetérs was, en de politie noteerde het ook zo in hun eindrapport.

Later bracht DNA-onderzoek echter een schokkende wending: het stoffelijk overschot bleek niet van een man van in de vijftig, maar van een tachtigjarige vrouw te zijn.

 

De zoektocht naar Leon Peeters werd uiteindelijk gestaakt.
Nooit werd er nog enig spoor van hem gevonden.

 

De kelder in Les Îles heeft nooit onthuld dat het transport van ‘Les Filles du Roy’ naar ‘Nouvelle-France’ tussen 1663 en 1673 slechts een deel was van wat er plaatsvond tussen Frankrijk en haar nieuwe overzeese gebied.
Naast deze kolonisten werden ook criminelen, kunstenaars, homoseksuelen, gehandicapten, geleerden, studenten, dissidenten en vele anderen verscheept, elk met hun eigen verhaal, lot en leed.

Smokkelroutes, kaperij en piraterij waren eveneens schering en inslag.
En de oorspronkelijke bewoners? Hun lot moet ongetwijfeld verweven zijn geweest met deze gebeurtenissen.

Maar nergens werd dit alles zo gedetailleerd vastgelegd als in de kelder van Les Îles.

 

Voor eeuwig vergeten of verzwegen?

 

 

KLIK HIER VOOR MEER LITERATUUR IN MIJN VORIG VERHAAL OVER 'LES FILLES DU ROY'

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps


HET ONTSTAAN VAN TWEE INVLOEDRIJKE WATERLOPEN

Op een hoge heuvelflank in Centraal-Europa sijpelde jaarlijks een grote hoeveelheid neerslag door de bodem.
In de lente en de herfst drong een grotere massa water door de bodem, omdat in de winter de sneeuw zich soms tot wel 40 centimeter hoog ophoopte en bevroor.
Bij de eerste lentewarmte smolt de opgehoopte sneeuw en sijpelde, samen met nieuwe, frisse regen, door de berggrond, totdat het werd tegengehouden door de ondoorlaatbare lagen van vette klei en leem.
Tijdens de jarenlange reis door moerasachtige mos- en grasoppervlakten vermengden de verse regendruppels zich met het minstens zes maanden oude smeltwater van de sneeuw.

 

Tijd tot verbroedering was er in overvloed. Tijdens de reis vertelden de sprankelende waterpareltjes over hun tocht, over de landen waar de wolken hen hadden meegevoerd, en over het moment waarop ze zwaar en groot genoeg waren geworden om hun wolk te verlaten en als opspattende druppels neer te vallen.

De gesprekken gingen vaak over de wolk waaruit ze waren gevallen. Elk was trots op zijn oorsprong, en iedere druppel vond zijn wolk de mooiste, snelste of grootste

Of het nu ging om een Nimbostratus, een Cumulonimbus, een Altostratus of een Stratus… hún wolk was het summum.

Waar zij elk afzonderlijk als een eigen entiteit neervielen, vormden ze tijdens hun aardse doortocht een geheel, zoals in een kom water of een plas.

Maar zelfs deze groep kon, als door de vingers glippend, worden teruggebracht tot duizenden geïsoleerde elementjes.

 

DE GEBOORTE VAN DEZE STROMEN

Zodra dit doorgezijpelde vocht de dikke, vette kleilaag had bereikt en verder doordringen werd verhinderd, zocht het een horizontale uitweg.
Net als vuur is water een natuurelement dat zich door niemand of niets laat tegenhouden.
De zwakste plek in de aardkorst werd door het zoekende vocht snel gevonden. Op die plaats doorbrak de opgebouwde druk het dunne vlies van de aardkorst, en pulserend, als bij een hartslag, stroomde het water met horten en stoten door het ontstane wel. Het reliëf van de bodem, zowel voor als onder het water, werd hun kompas. De snelste route werd gezocht en gevonden.

Vanaf dat moment kreeg het water de volle vrijheid, en een waterloop was in wording.

 

Naarmate het terrein meer geaccidenteerd werd, nam de snelheid van het water toe en begonnen de druppels meer samen te klitten.
Toen de geul waardoor de stroom liep smaller werd, vond een deel van het water een uitweg naar rechts.
Niet veel later beseften ze allemaal niet dat er een kans bestond dat ze ooit weer zouden samenvloeien, of dat ieder zijn eigen weg zou gaan en voor altijd een andere bestemming zou vinden.
De rechtse stroom trok, geleid door de nivellering, noordwaarts.
Voor beiden werd het terrein steeds ruwer, waardoor ze regelmatig diepe afgronden bereikten en met duizelingwekkende snelheid naar beneden stortten.
Een val van water.

Onderaan kwam de natte massa even tot rust, vormden zich – in een ondiepe kom - een paar kolken, en trok het water verder, kleine afgerukte takjes met zich meevoerend.

 

Verderop stelde het landschap, als een splijtzwam, het stromende water voor een verscheurende keuze.
De zuidelijk werden de gleuven en kloven te smal voor de hele watermassa, waardoor een deel, willens nillens, de noordelijke route diende te kiezen.
Hier scheidden hun wegen zich, al hoopten alle deeltjes in de stroom elkaar nog eens te ontmoeten.

En als ze de keuze hadden, dan het liefst net voor beiden uitmondden in een groots estuarium of een enorm vertakte delta.
Misschien zou een lagune of een fjordmonding ook aantrekkelijk zijn.
Als dat alles niet mogelijk bleek, zouden ze genoegen nemen met een vloedvlakte, of desnoods een eenvoudige rechte monding.

 

DE REIS
Na dagen van reizen kwamen de twee vloeibare massa’s in een grote open vlakte terecht. De hoge snelheden lagen achter hen, en hun vaart verminderde. De stroom vloeide uit en verspreidde zich in een breed, gezapig tempo verder.
Aan de oevers verschenen beelden en klanken die voor het water volledig nieuw waren. Mensen kwamen met recipiënten om delen van het water weg te scheppen en naar stenen gebouwen te dragen. Verderop zagen ze andere mensen die met emmers en vaten water terug in de stroom goten. Dit water had echter een vuile kleur en een gore geur.
Voor de oeverbewoners leek het tafereel op een of ander Midden-Oosters woestijngebied, zoals een tweestromenland.
De mensen aan de noordelijke stroom noemden de waterloop ‘Fridulf,’ wat zoveel betekent als ‘lef.’
De zuidelijke oeverbewoners daarentegen gaven hun rivier de naam ‘Freval,’ met de betekenis van ‘moed.’

 

Op dit punt sprak de meest noordelijke druppel, die ooit ergens boven de Lofoten was verdampt, accentloos tot zijn naastvloeiende zuiderbuur:
Ik vrees, beste, dat onze wegen zich hier scheiden…’ en ging weifelend verder:
‘… ik vrees dat onze toekomst er niet rooskleurig uitziet. Ik vrees zelf voor het meest sombere scenario.’
Hij kreeg een nietszeggend antwoord terug:
‘Het zal wel helemaal niet zo’n vaart lopen.’

Meegesleurd door hun stroom gingen beiden hun eigen toekomst tegemoet.

De ‘Lef’ versnelde vaart door de vele stroomversnellingen in het geaccidenteerde parcours.

Eenmaal de vallei voorbij en de vlakte tussen de heuvels breder werd, minderde zij vaart en kwam langs grote steden met pikzwarte, sombere amper verlichte gebouwen, gifgroene wolken lozende fabrieksschouwen en verrotte, bijna bladerloze bomen.
Ziekmakende, lawaaierige auto’s, toeterende vrachtwagens die zwart roet uitstoten, en gillende hulpdiensten vervuilden de beide oevers.

 

De luchten waren somber en zwaar beladen met allerlei donkere wolken. Het leek alsof er altijd iets uit de lucht viel. Als het geen regen was, dan was het wel een of ander ziekmakende stof.
Wat angstaanjagend was, was het gedrag van de ‘Lef,’ die alleen deed wat spannend of gewaagd was. Eigen aan haar handelswijze was dat zij zonder veel angst of diepe overwegingen – zeg maar roekeloos – handelde.

 

De ‘Moed’ daarentegen deed alleen wat juist of noodzakelijk was, ondanks angst, met bewuste intenties en keuzes.

Deze stroom meanderde rustig langs mooie landelijke streken en had ruim de tijd om van het landschap te genieten.
De oevers waren bezaaid met rustige akkers en weilanden, waar koeien vredig  graasden. Langs de meer bewoonde kernen speelden kinderen in het kabbelende water en werden sloepen te water gelaten, waarin vissers hun luie namiddagen doorbrachten.

Het mooiste geluid was de muziek van accordeonklanken, die klonken vanaf zonnige terrassen aan de zijkant van herbergen. Het was misschien niet waar, maar het leek hier altijd zonnig te zijn.

 

Ooit als puur, ongerept zuiver water uit de moedersbron aarzelend geloosd, was het al duidelijk dat deze zuiverheid niet lang behouden zou blijven.
Waar beide stromen uit dezelfde wel werden gebaard, werden ze, buiten hun wil om, brutaal van elkaar gescheiden. Het was een gegeven dat al voorbestemd leek.
Op een bepaald ogenblik tijdens hun odyssee naar de open zee waren de twee stromen minstens 300 kilometer van elkaar verwijderd.

 

De noordelijk vloeiende ‘Lef’ raakte zwaar aangetast door haar reis langs winstgevende, maar verloederde gebieden.

Niet alleen het water, maar ook deze industriële sites en land waren bezoedeld en een grote opknapbeurt zou werk van generaties lang worden.

 

De ‘Moed’ daarentegen bleef zichzelf, zoals het in haar aard ligt, zelfonderhoudend en reinigend.

Dat betekende echter niet dat er geen pogingen werden ondernomen om beide waterlopen te depollueren, integendeel. Via waterwegen tussen beide grote stromen maar ook via kleinere rivieren, gegraven kanalen, dammen en sluizen hoopte men niet alleen mensen en vracht te vervoeren, maar ook de ‘Lef’ te kunnen zuiveren.
Ondanks enorme inspanningen was het resultaat helaas niet altijd hoopgevend.

 

DE HERENIGING
Geleidelijk aan kwamen de ‘Lef’ en de ‘Moed’ dichter bij elkaar.
De monding waar de stromen zich uiteindelijk in zee zouden storten, leek wel op een wedstrijd: ‘wie zal zijn zoete water het eerst vermengen met het zilte water van de zee?
Op ongeveer 80 kilometer van de monding vond de confluentie plaats: de ‘Lef’ stroomde de ‘Moed’ binnen en beide wateren werden opnieuw één. Geen volledig zuivere, maar ook geen totaal bezoedelde stroom meer.

Eensgezind vloeiden zij, zoals ze ooit uit de baarmoederlijke bron kwamen, samen naar het zilte om zich ook daar mee te vermengen. Waarheen de druppels allemaal zouden reizen, wist niemand op dat ogenblik.
Op een dag zal het zo warm worden dat de druppels verdampen, stijgen, wolken vormen en ver, héél ver wegdrijven.
Ze zullen zwaar worden en de wolk verlaten. Ze zullen opnieuw op de aardbodem neervallen, jarenlang zachtjes de grond binnendringen tot de klei- of leemlaag hen een halt zal toeroepen.
En dan zullen ze opnieuw geboren worden, al is het niet uit dezelfde moederbron

Tot ook deze cyclus zal beëindigd worden. En opnieuw…

  

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


DE DAGEN DAT DE NACHTEN NIET VALLEN

Het duurde niet lang of Honrak was zijn – al dan niet gedane – beloftes aan Varku alweer vergeten. Zeker toen hij langs het huis van Solveig kwam, borrelde alle gif door zijn aderen naar hart en geest.
Van geruime afstand keek de man schichtig om zich heen, naar links en rechts. Toch wist hij dat niemand zou merken hoe hij heimelijk, achter de prachtig geborduurde Hardanger-gordijnen, het silhouet van de jonge vrouw in de verlichte kamer observeerde.

Hij wist – zoals trouwens iedereen in Vinstra – dat Solveig de protagoniste van het hele verhaal was. Evenzeer wist hij dat het door haar en Mats kwam dat de trollenkoning en zijn hele huishouding danig door elkaar geschud waren.
‘Vergelding eis ik, en vergelding zal ik krijgen!’ riep hij woedend en luid. De regio lag er stil en gelaten bij, zodat niemand zijn tirade vol rancune kon horen.

In Ringebu stapte hij haastig langs een aantal louche en liederlijke locaties waar de meeste trollen zich verzamelden. Die nare wezens amuseerden zich daar altijd, verstoken van zonlicht, in complete duisternis. Ze laafden zich aan smaakloze, troebele en stinkende helledrank, en luisterden afwezig naar – voor mensen onhoorbare – barbaarse muziek.

De nacht was nog pril, maar de duisternis ondoordringbaar. Het dierlijke feestgedruis klonk alsmaar luider en agressiever.
Zijn toorn was zo groot dat hij absoluut geen zin had om in een van deze hellegaten zijn kornuiten te ontmoeten.

Hij wilde niet geconfronteerd worden met zijn monsterlijke soortgenoten, laat staan een gesprek beginnen en opnieuw de obligate uitleg moeten geven.
Toch voelde de dwang te dringend, en hij besloot naar binnen te gaan. De hete, ziekmakende walm sloeg hem in het gezicht.
Het duurde niet lang voordat hij, zijn voornemens vergetend, aan de praat raakte.
Tot zijn eigen verbazing kwam hij tot rust en voelde hij zich meer op zijn gemak. Op sommige punten merkte hij zelfs dat hij vergevingsgezind begon te worden. Het deugddoende gesprek begon na een tijd af te zwakken werd daardoor steeds minder interessant voor Honrak.

De resterende, weinig inspirerende uren gleden voorbij, totdat zijn ingebouwde klok hem met onzachte hand naar buiten dwong.
Na enig geduw en getrek bereikte Honrak de buitendeur, waar hij de koelblauwe schijn van de opkomende oostelijke zon zag – een licht dat hem tot de verdoemenis zou kunnen leiden.
De luttele minuten totdat het volle daglicht de plek zou verlichten, tikten weg als een teruglopende klok.

In de deuropening stond de figuur van een jonge vrouw, bijna neus aan neus met haar spiegelbeeld.
Bij een vluchtige blik zou men denken dat de twee dames zich in een agressieve houding voorbereidden op een strijd.

In de roes van zijn dronkenschap meende Honrak het silhouet van Solveig te herkennen, en hij verbeeldde zich zelfs de kleur van haar haar te voelen. Wat meer was, hij dacht haar lichaamsgeur te herkennen te midden van alle nachtelijke – de ene al aangenamer dan de andere – odeurs.

 

Opnieuw haalde hij de hele voorgeschiedenis voor de geest.
Zijn lange leven had hij de wrok als een zware last op zijn schouders gedragen. Hij kon het nog steeds niet verkroppen dat Mats destijds Solveig net vóór haar huwelijk aan de ceremoniële tafel schaakte en haar als zijn geliefde nam.
Verkrampt, weggejaagd en gehoond door de trollenkoning, omdat Mats weigerde de koningsdochter te huwen.


Mats was toen plotseling vertrokken, zonder enig bericht achter te laten. Niet alleen uit de streek, maar ook uit de gedachten van de dorpelingen.
De toenaderingen die Honrak daarna tot Solveig maakte, bleven onbeantwoord. Haar hart leek voor eeuwig bestemd voor Mats.

 

De zon steeg in een aanzienlijk tempo. Binnen een paar dagen zou het midzomer zijn, en voor een lange periode zou de zon niet meer onder de kim dalen.

Dit was de meest gehate tijd van het jaar voor Honrak en zijn soortgenoten, omdat zij gedurende deze periode verplicht huisarrest hadden: geen enkele nacht bood nog duistere uren. Daar zag hij enorm tegenop.

 

Adrenaline stroomde als een wilde rivier door zijn aderen. Hij wilde geloven dat de schim Solveig was, maar diep vanbinnen wist hij beter. Dit was geen vrouw van vlees en bloed, maar een fantoom dat haar gedaante had opgeslorpt. Het witte, satijnen laken leek te dansen op een onzichtbare bries, wuivend als een spookachtige vlag naar het westen.

Hij wilde – nee, hij móést – haar aanraken om te weten welk buitenaards fenomeen hij hier aanschouwde. Nog maar enkele centimeters, millimeters, scheidden hem van haar. Binnen enkele seconden zou deze onverhoopte kans onherroepelijk voorbij zijn.

 

Eindelijk tastte hij naar de hersenschim en raakte het aan.
Maar het ondenkbare werd werkelijkheid. De ijle figuur bleek geen spiritueel wezen, maar Solveig van vlees en bloed.
Een fractie van een seconde lang werd Honrak volop door de zon beschenen, waarna hij op datzelfde moment in kwartsiet veranderde en werd opgenomen in het rotsmassief van het Rondanegebergte.

 

 

En nog steeds, wanneer de dagen het langst zijn, vertellen wandelaars – ’s avonds rond het houtvuur - dat ze Honrak, samen met vele van zijn trawanten, in de rotsen kunnen zien en herkennen.


Bij de familie Kets – wat een betekenis een naam al niet kan hebben – was Snobshot, de kater, altijd al het buitenbeentje.
De kinderen Kets wisten van hun vriendjes dat zulk gedrag absoluut niet abnormaal was voor katten, zeker voor gestreepte, maar toch leek hun Snobshot wel heel bijzonder.

Bij de vader stond Snobshot niet bepaald hoog aangeschreven, en die aversie was geheel wederzijds. Soms dacht hij – misschien niet altijd terecht –: ‘Ben ik hier in het huis der onbekenden van Jos Vandeloo beland?’

Zo vreemd voelde hij zich in zijn eigen huis, te midden van zijn familie en zelfs in zijn eigen zetel.

Vanuit een stoel aan de eettafel dacht hij vaak: ‘Die domme goudvis geeft nog meer on mij dan die tirannieke viervoeter, die me vanuit mijn eigen plek in de divanzetel hautain aanstaart.’

Alsof Snobshot shot gedachten kon lezen, volgde zijn blik die van de man en wierp hij de goudvis een nog meer – als dat al mogelijk was – minachtende blik toe.

Lui dwaalde de blik van de verveelde kat naar de grote terrasdeur, waarachter het grijsgroene uiterst verzorgde gazon in de invallende schemering nog maar vaag afstak tegen de donkere beukenhaag, die koppig haar verdorde bladeren bleef vasthouden.

Het leek wel alsof Snobshot besefte dat binnen enkele minuten de volledige duisternis zou intreden en hij eindelijk de sterrenhemel in al haar pracht kon aanschouwen.
Hij wist dat zijn moment naderde, het moment waarop hij zijn eigen melkwegstelsel zou kunnen exploreren.

Met een moeizame beweging richtte hij zich op, kromde zijn rug en strekte zich meerdere malen uit.
Geruisloos en met een paar sierlijke sprongen stond
Snobshot bij de keukendeur, waar moeder zijn stille maar dringende gemiauw opving. Het klonk als een bevel: ‘Laat me eruit... nú.’
Binnen twee tellen verdween het dier in de omhullende duisternis, opgeslokt door de nacht.

Snobshot was niet alleen koppig, lui, arrogant en een betwetertje, maar ook wantrouwig en vooral een angstig wezen.

Op een tiental meter van de haag bleef hij plots staan. Hij hield zich onbeweeglijk, alleen zijn ogen bewogen van links naar rechts en weer terug. Met grote aandacht observeerde hij de bewegende en flitsende lichten van duizenden glimwormen en vuurvliegjes.

Het spektakel wekte wel zijn verwondering. Op dit tijdstip van het jaar? Het is amper de zevende winterdag, en nog zoveel insectjes!

Toch trok hij zich er niet te veel van aan. Het bijzondere schouwspel gaf hem geen tijd, laat staan een schuldgevoel, om bij deze ongewone natuurlijke verschijning stil te blijven staan. Zijn ogen, enorm getraind om ’s nachts alles glashelder waar te nemen, dwaalden verder.

De tuin kende hij door en door. Alles was netjes afgebakend, zorgvuldig geordend en opgeruimd. De bloembollen voor de lente lagen bedekt met stro, het kostbare gazon was voor de laatste keer getrimd,  geverticuteerd en voorzien van een laagje meststof, en zelfs de borderplanten stonden er keurig bij.

 

Verbaasd bleef hij staren naar zijn eigen kleine sterrenwereld. Af en toe sprong hij naar een of meerdere, door de lucht flitsende, insectachtige sterren. Maar telkens ving hij niets meer dan lucht. Zelfs een poging om in één hap een heel melkwegstelsel te vangen, mislukte keer op keer.

Hij dwaalde verder, naar links. Maar daar eindigde de haag abrupt tegen een metershoge houten schutting van de buren.

Rechts werd zijn pad geblokkeerd door een stenen muur. Hij stond stil, gefrustreerd door de materiele grenzen van zijn universum.

Ontevreden begon hij te miauwen, eerst zacht, bijna klagend: ‘Ruimte, geef ruimte...’ Maar al snel werd zijn roep luider, dwingend zelf. Maar hij zag het gat niet.

De sterren, boden hem geen antwoord. Opstandig werd hij kwaad op deze lichaampjes die zijn vraag  bleven negeren.

Uren later, toen zijn baasjes allang in bed lagen, zag hij het eindelijk. Daar, in het duister, doemden ze op: twee gaten. Een groot zwart gat en een kleiner, onbeduidend spleetje in de eindeloze zee van fonkelende stipjes. Deze witte sterren dompelden de hele omgeving onder in een subtiele regenboog van sprankelende kleuren.

Met een energie die hij zelf niet voor mogelijk had gehouden, sprong de kater. Hij sprong hoog, hoger dan ooit tevoren. Hij sprong opnieuw, totdat zijn klauwen zich vastgrepen aan enkele takken.

Wat hij toen zag, was nieuw, splinternieuw. Een wereld die hij nooit eerder had gekend ontvouwde zich voor zijn ogen.

 

Hij keek naar dat ene gat en dacht: ‘Als ik hier doorheen kom, zie ik misschien de echte wereld. Misschien zie ik de dingen die ik alleen ken van dat grote, kleurrijke scherm in de woonkamer. De bewegende beelden met geluid, die de baasjes soms stilzetten, of die plots veranderen in een ander beeld, alsof ik in een andere ruimte ben. Misschien ontdek ik waarom dat scherm 's avonds verandert in een zwart, geluidloos vlak’.

Zijn nieuwsgierigheid had hem gevangen. Hij wist niet wat erachter lag, maar één ding was zeker: het avontuur riep hem onweerstaanbaar.

De angst die de kater enkele minuten eerder nog brandend door zijn lijf had voelen gieren, was als bij toverslag verdwenen.

In plaats daarvan vulden euforische adrenaline-opstoten zijn lichaam.

Het dier besefte heel goed dat – als hij door het zwarte gat zou kruipen – een compleet nieuwe wereld, een nieuw universum zelfs, zich voor hem zou ontvouwen. Tegelijkertijd wist hij dat er misschien nooit meer een weg terug zou zijn.

Ondanks zijn aarzelingen berekende Snobshot zijn sprong zorgvuldig. Zonder enige aanloop wierp hij zich, als een atleet zonder lichamelijke beperkingen, in het mysterieuze gat. Het voelde alsof het zwarte gat hem naar binnen zoog, alsof het hem onverbiddelijk opslokte.

 

De kater kneep uit angst zijn ogen stevig dicht en durfde ze pas te openen toen zijn kop voorzichtig door de beukenhaag heen stak.

Toen hij, zoals alleen een kat dat kan, met zijn pootjes de kiezels onder zich voelde, schoot er een stekende pijn door zijn voetkussentjes. Het was een gevoel dat hij in zijn veilige thuis, met het zachte gazon onder zijn poten, nooit had gekend.

Wat hij allemaal zag, leek onmogelijk. Hij stond perplex door de talloze onbekende prikkels: geluiden, zowel aangenaam als storend, die overal vandaan leken te komen; geuren van vreemde keukens die niets met de zijne gemeen hadden; en zelfs geuren die vanuit de lucht neerdaalden.
De lichten van voorbijrazende auto’s flitsten in een chaotisch spel van beweging en kleur. Het ruwe gevoel van de kiezels en andere obstakels onder zijn poten werd afgewisseld met de onverwachte, zachte streling van de warmte die uit winkels en andere gebouwen de koude nacht binnendrong.

Zijn nieuwsgierigheid groeide met elke nieuwe prikkel. Snobshot besloot welke richting hij zou nemen. Hij koos ervoor de straat naar links te volgen, aangetrokken door het geluid, de geuren en de opwinding die daar vandaan kwamen. Die drukte beloofde meer avontuur dan de stille rechterstraat of de dwarsliggende zijweg.

 

Nog geen tien trippelpasjes had hij gezet of een dreigend gegrom deed hem verstijven. In één sierlijke sprong was de kater aan de overkant van de straat.

Na enige observatie ontdekte hij dat een stevige ‘Betafence’ afrastering de grote Mechelse herder weerhield hem met huid en haar te verslinden. Toen de hond besefte dat de kater niet van plan was het terrein te betreden, draaide hij zich met de onverschilligheid eigen aan zijn ras om en verdween zijwaarts naar de achtertuin.

Snobshot besloot geen tijd te verliezen en vervolgde zijn weg dieper het dorp in.

 

Verderop in de hoofdstraat zag hij een fel verlicht huis met een enorm groot venster, met muren die volledig bedekt waren met wit glinsterende faiencetegels.
Wat een kille living is me dat…,’ dacht hij nog, toen hij een gelijksoortig dier opmerkte als die blaffer van eerder. Hij snoof en dacht spottend:
En jij, wat lig jij hier aan zo’n belachelijk lang touw braaf te liggen kwijlen?’

Het dier bekeek hem als medeleven behoeftig.

Snobshot begreep waarom toen het baasje naar buiten kwam en de hond een plakje salami toewierp, dat deze met één hap naar binnen slokte.

Pedant keek hij het arme schepsel aan ‘

Mij zouden ze dat niet moeten voorschotelen,’ dacht hij spottend. ‘Zelfs niet in een gouden blikje!’

Wat verderop, inmiddels het voorval met de salami alweer vergeten, hoorde hij metaalachtige geluiden uit een hoge toren. Hij herkende die geluiden vaag van eerder.
Valt best mee,’ overwoog hij. ‘Thuis op die smakeloze zwarte spiegel komen soms nog veel ondraaglijkere geluiden uit.’

Toen de klanken langzaam wegebden, zag hij een stroom mensen door een grote poort naar buiten komen. De meesten waren ouderen, maar hier en daar waren er ook jongeren en zelfs een paar kinderen.
Wat hier gebeurt, moet toch iets heiligs zijn,’ dacht hij. ‘Als je ziet en hoort hoe stil en respectvol ze met elkaar omgaan.’

Het leek er best gezellig aan toe te gaan, vond Snobshot, terwijl hij een beetje genegenheid en een aai probeerde te vinden door zich tegen de benen van de dames aan te schurken.

 

Sommige mannen verlieten het groepje en liepen naar een ander huis met een – weeral – enorm groot venster.

Dit keer was het licht gedempt binnen, en door de half doorzichtige gordijnen was binnenkijken moeilijk, iets wat de kater mateloos irriteerde.

Met veel moeite en intens loeren ontdekte hij tussen de half verdorde sanseveria’s op de vensterbanken een rasgenoot die op de vensterbank lag.

De kat binnen leek hem echter niet bepaald een toekomstige kameraad. Het was een kattin – dat wist hij intussen wel – leek hem een ander type dan, hijzelf. Ze was groter en forser dan hijzelf, en haar blik straalde een onmiskenbare vastberadenheid uit.

Zij leek hem het type dat onder geen enkele voorwaarde compromissen sluit.

Die poes heeft vast al veel meer dan ik in het heelal rondgezworven,’ mijmerde hij. ‘…en ongetwijfeld ook vele intergalactische oorlogen uitgevochten.’

Nieuwsgierig wilde Snobshot haar kwetsuren en littekens van dichterbij bekijken. Hij telde in gedachten de sporen van haar avonturen, maar abrupt stopte hij. Naast hem doemde een veel grotere kater op, gitzwart, met een vierkante witte vlek net onder de kin – een beetje zoals de kraag van de pastoor vroeger.

Met een sissend en krijsend geluid dreef de imposante zwarte kater hem zonder pardon weg, zijn dreigende houding maakte verdere weerstand zinloos. Snobshot moest zich terugtrekken, vernederd en met een geknakte trots.

 

Wat verder, achter de kerk, klonken vrolijke deuntjes, afgewisseld met de tonen van oeroude rocknummers, en iets verderop weer aangename, zwierige walsmuziek.

De kater zag als eerste een ronde tafel met een tentzeil als dak. Deze was volgestouwd met kleine autootjes, vliegtuigen, paardjes en zelfs vliegende vissen. Op al deze speeltjes zaten kinderen, die opsprongen om naar een ‘flosj’ - een soort kwastje - te grijpen waarmee ze een gratis ritje konden verdienen. Snobshot aarzelde niet en sprong behendig twee, drie treden omhoog. Vervolgens begon hij, te midden van de joelende kinderen, in de omgekeerde rijrichting te lopen. Zo had hij het merkwaardige gevoel dat hij, al lopend, stilstond.

Toen de draaimolen plotseling stopte, vloog hij met volle snelheid tegen een kraam aan waar met geweren werd geschoten. Tot zijn verbazing vielen er geen doden… zelfs geen gewonden. Hij vond het maar niets en trok verder, aangetrokken door de klanken van sensuele muziek.

 

Een in hout opgetrokken barak leek in niets op de woning waarin hij woonde. Het was een rond gebouw met bovenramen van gekleurd glas, waar een zacht gedempt licht doorheen scheen. Dit was een fenomeen dat hij nog niet kende, maar dat hij zeker wilde ervaren.

Door een achtergordijn glipte hij naar binnen en zag daar een groep koppels - meestal een man en een vrouw - die al slepend zwoele rondjes draaiden. Hier voelde de kater zich op zijn gemak. Maar dat gevoel duurde niet lang. Het eindigde abrupt toen enkele koppels, gehinderd door de meedansende kater, pijnlijk ten val kwamen.

 

Hij had het momenteel een beetje gehad met al deze situaties. Iets in hem deed vermoeden dat het niet lang meer donker zou blijven, en daarom besloot hij stilaan de weg terug te zoeken naar zijn vertrouwde biotoop.

Zelfs een groep katten die op een pleintje en in de omliggende bomen en struiken spelend, stoeiend, vechtend of erger nog… nesten stelend, kon hem niet meer boeien.

Hij had het een beetje gehad met dit melkwegstelsel. Slechts één zorg hield hem nog bezig en bracht hem kopzorgen: ‘Hoe vind ik dat zwarte gat terug waardoor ik naar mijn eigen zonnestelsel kan terugkeren?’

 

Het zwarte gat terugvinden was voor Snobshot niet direct het grote probleem. Intelligent was hij genoeg, en hij volgde in omgekeerde richting de sporen van de bende: nesten rovende katten, de kermisattracties, de sanseveria’s voor het raam van het dorpscafé, de avondlijke kerkelijke eredienst, de beenhouwerij met al dat lekkers...
En toen hij rechts van zich de geluidloze loerende Mechelse scheper zag opdoemen, wist hij dat zijn thuiskomst weldra een feit zou zijn.

Nu nog het gat vinden en zich laten opslokken door zijn eigen biosfeer, waar een triomfantelijk welkom hem te wachten zou staan... Althans, dat hoopte Sbobshot.

Even leek het alsof de opkomende zon zijn thuisvaart zou bemoeilijken.
Het zwarte gat was hij al driemaal voorbijgelopen en driemaal op zijn passen teruggekeerd.
De vierde keer lukte het hem wel, en zonder enige noemenswaardige moeilijkheid sprong hij – hoewel hij later steevast zou beweren dat een enorme zuigkracht uit de eigen tuin hem daar naartoe had getrokken – door het gat. Eens op eigen bodem tastte hij elke vierkante centimeter van het onberispelijk onderhouden gazon en de aanplantingen af, wat hem het bewijs leverde dat hij inderdaad in zijn eigen thuis was teruggekeerd.
Niemand van de huisgenoten had hem blijkbaar gemist, want het hele huishouden was nog in een diepe slaap verzonken.

Geruisloos kroop Snobshot in zijn luxemand en viel in een diepe, deugddoende slaap.
Zelfs het lawaaierige opstaan van de kinderen – die wel hadden opgemerkt dat hun geliefde huisdiertje, vol stof en een vettige nattigheid vermengd met eigen en andermans bloed, er anders uitzag dan normaal – kon hem niet wekken.

 

Rustig verder slapend droomde Snobshot van de andere kant van het leven, dat zelfs voor een zo huiselijke respectloze en asociale kater als hij weggelegd kon zijn.
Het doorkruisen van verschillende zonnestelsels in één merkwaardige nacht bracht hem tot andere inzichten.
Eigenlijk ben ik maar een gewoon schepsel met vier poten, een staart en – tot heden – een grote mond,’ zou hij hierover denken, met een kleine glimlach. ‘Wees tevreden met het samenwonen met dit huisgezin en gedraag je ernaar.’

 

Die dag had niemand van de familie de aanwezigheid van hun kater opgemerkt. Ook de dagen erna ging zijn aanwezigheid onopgemerkt voorbij.

Snobshot trok ondertussen regelmatig door een of ander zwart gat, ontmoette iedereen met wie hij samen kon optrekken en smeedde plannen. Een luxe kat was hij niet meer. Snobshot was een van de miljoenen katten die in één of ander melkwegstelsel, hier of elders, rondlopen.

Overal bazuinde hij rond ‘IK ben en kat van de straat…’.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Het was die laatste zaterdag voor Kerstmis dat menig wandelaar, of wie om een of andere reden de straat op moest, voor de mistige neerslag vluchtte naar de warme geborgenheid.
Velen haastten zich nog snel naar een of andere winkel om extra ingrediënten in te slaan. Het familiefeest dat Kerstmis bij uitstek was, moest perfect verlopen en mocht niet aan het toeval worden overgelaten.
De mensen die in noordoostelijke richting trokken, vertraagden; de ruwe wind blies in hun gezicht en hinderde hun pas. De dag was begonnen onder een onheilspellend gesternte, want boven zee leken de zware wolken zich meer en meer op te stapelen.

Veel goeds beloofden de weersomstandigheden echter niet.

De klok op het beregende pleintje stond, als een vrolijke emoji, op 10 over 10.
Enkele dapperen – of liever gezegd, zij die voor dinsdagavond de beste en meest exclusieve ingrediënten voor hun kerstmaaltijd wilden inslaan – trokken noordwaarts, richting een zijstraat om daar de gewenste delicatessen te kopen of hun bestelling op te halen

Hun verwondering was groot toen zij op de zeedijk, naast de nog onaangeroerde duinen, een oudere kunstschilder aan het werk zagen.
‘Wie haalt het nu in zijn hoofd om op dit uur van de dag, met verkleumde, rood gezwollen vingers, hier te zitten schilderen?’ mompelde één van hen.
Waarop een ander antwoordde: ‘En het zijn bijdorie dan nog aquarellen waarmee die man bezig is!’

 

Enkele omstanders vonden deze opmerking blijkbaar grappig; her en der steeg een schampere lach op.

De man, een jonge zeventiger, was helemaal – al deden zijn kledij en gedrag anders vermoeden – niet marginaal. Hij had een niet al te lange grijze baard en droeg een klein leesbrilletje.

Tussen zijn lippen hing steevast een half uitgedoofde, zelfgerolde sigaret.
De kunstenaar droeg een grijs linnen werkpak waarover hij een aftandse, zichtbaar versleten militaire parka droeg. Altijd liep hij kousloos in een paar plastic klompen uit een of ander tuincentrum.

Hoewel hij zich eraan stoorde, irriteerde dit flauwe gedrag de schilder allerminst.
De oploop trok ondertussen nog meer mensen aan, waaronder veel kinderen uit het laatste jaar van het dorpsonderwijs.

Een oudere vrouw in de groep kreeg het moeilijk met het spottende gedrag van de omstanders en sprak het groepje toe: ‘Het valt me zwaar om jullie respectloze gesprekken aan te horen. Jullie, jongeren en nieuw aangekomenen aan de kust, kennen Eugène niet en daarom...’

Hier werd de dame onderbroken door een hautain kuchje links van haar. Ze wierp de man een afkeurende blik toe, keek rond naar de rest van de groep en ging verder:
‘...Eugène is een bekend en geliefd persoon in onze gemeente en ver daarbuiten. Ondanks dat hij stil en teruggetrokken leeft – hij komt alleen buiten voor zijn karige boodschappen, zijn dagelijkse St. Bernardus Prior in het dorpscafé, en natuurlijk om te schilderen...

 

In vergelijking met de volwassenen kreeg de activiteit van de man veel respect en bewondering van de kinderen om hem heen.

Eugène legde net een laatste penseelstreek in de natte lucht, waardoor het leek alsof het regende in violet en indigo, toen de verkoelde regen zijn laatste penseelstreep dwarsboomde en het hele blad vaalgrijs verwaterde.
Even keek de schilder naar het resultaat van deze natuurlijke interventie.

Enkele omstanders haalden verveeld hun schouders op en liepen door.

De kinderen echter, keken Eugène met een mengeling van medelijden en nieuwsgierigheid aan. Het leek wel alsof ze hem wilden aansporen om verder te gaan... zo boeiend vonden ze zijn werk.

Het was niet de eerste keer die ochtend dat plotseling de wolken open trokken en de zon een glimp van kleurrijk licht op zijn werk wierp. Net als eerder bracht de opklaring een nieuwe geestdrift in de coloriet van zijn vel ‘Canson’.


De regenboog herrees en de kleuren wervelden levendiger dan ooit.

Twee volwassenen, aangetrokken door het enthousiaste porren van de kinderen, keerden op hun stappen terug. Maar niet lang daarna, bij een nieuwe regenvlaag, liepen ze verveeld weg.

Het blad werd nog grijzer en natter, tot geen enkele kleur of detail meer zichtbaar was.

Dit was tenminste het beeld dat de volwassenen dachten te zien. De jeugd daarentegen zag een prachtige regenboog met kleuren die ze nog nooit hadden opgemerkt.

Zij zagen hoe Eugène met soepele pols laag na laag de waterachtige kleurstof in een vloeiende beweging op het papier streek. Bij de volgende bui bleven, als bij wonder, de kleuren aan het papier gehecht en vervloeiden ze niet meer tot een onpersoonlijk, ondefinieerbaar palet.

 

Laag na laag kreeg de ‘marine’ meer inhoud. Het onderscheid tussen het natte van de lucht en de zee werd steeds duidelijker.

Tot een van de schoolkinderen beleefd vroeg: ‘Mijnheer, bent u dat wit stipje rechtsonder aan de regenboog niet vergeten te schilderen?’
Eugène antwoordde: ‘Nee, jongen,..’ glimlachte Eugène, ‘dat is een bootje dat oostwaarts vaart’. De jongen fronste: ‘Maar u heeft alleen een witte stip getekend, meneer. Is dat genoeg?’

De kunstenaar repliceerde: ‘Tuurlijk jongen, dat is techniek en kennis van waterverf schilderen.’

Opnieuw keken de jonge gasten elkaar niet-begrijpend aan.
Dat komt…’ sprak Eugène op rustige toon, ‘… omdat waterverf laag op laag wordt aangebracht en door de natte materie doorzichtig blijft. En…’ hij zag dat de jongelui nog steeds niet mee waren, ‘… wit is een kleur die in aquarelverf niet bestaat. Doordat alle lagen als vensters op elkaar worden gestapeld, moeten alle witte of lichte voorwerpen de kleur van het witte papier behouden.

Nu begrepen de jongeren toch iets meer van deze techniek.

En ook die witte wolk rechts op het papier is op dezelfde manier weergegeven,’ voegde een van de jongemannen eraan toe. Rustig glimlachend bevestigde Eugène deze vaststelling.

De paar overgebleven volwassenen keken met verbaasde ogen naar het egale, vaalgrijze vlak en zagen er, niets begrijpend, niets figuratiefs in.

 

En zo versnelde alles. Terwijl de regen onophoudelijk viel, groeide het contrast tussen de nuchtere blik van de volwassenen en de fantasierijke verwondering van de kinderen.
Enerzijds werd het ‘Canson’ grijzer en egaler van kleur en anderzijds... anderzijds verschenen er in een versnellend tempo meer en meer elementen op het doek: figuren die niet-aflatend meer kleur en ongekende details toonden.

Eén regenboog werden er twee, drie, vijf, misschien wel tien.

De kleuren rood, oranje, geel, groen, blauw en indigo werden hemels mooi en straalden zo fel dat het bijna pijn deed aan de ogen.

De vissersschuiten waren versierd met sierlijke guirlandes en de containerschepen leken wel een kleurrijk Romeins mozaïek.

Op het dek van de ferry zag men jonge en minder jonge reizigers, met een cocktail in de hand keuvelend, genieten van de start van hun vakantie.

Het leken wel zweefvliegtuigjes die over de baren dreven, en zeilbootjes die op zware wolken dwaalden. Meeuwen vlogen tussen vlinders als kudden op de wei, en allen waren het noorden bijster.


Diepzeevissen – door het wild spelende geraas van walvissen, orka's en dolfijnen – zochten hun heil nóg dieper.

Potvissen en andere grote zeezoogdieren spoten geen lucht- en waterfonteinen meer, maar ingeblikte ansjovis, dozen geelvintonijn, gebraden sardientjes en Noorse stokvis.
Aangespoelde zeesterren en -egels en soms een paar losgelaten mosselen kregen niet de kans op het natte zand uit te drogen, maar werden onmiddellijk over de vloedlijn terug het zilte water in gesleurd.

Een paar tankers waren met hun desastreuze roetuitstoot gestopt, en in plaats van de stinkende walm bliezen ze nu regenbooggewijs zuivere pasteltinten uit.
De grote mensen – beu om naar een grijs, slecht geschilderd vel papier te staren – waren allang verdwenen. Enkel de kleine groep geprivilegieerde schoolkinderen bleef geduldig wachten, zo zeker waren ze ervan dat dit zintuiglijke avontuur nog niet ten einde was.

 

En zo gebeurde het. Even was de hemel zo donker dat iedereen het gevoel had dat dit de laatste klaarte van de dag was. Dat de nacht zich had ingezet en dat het eerstvolgende licht zich pas morgenvroeg omstreeks half tien zou manifesteren.

En dan plots dreven alle wolken uiteen en een ongezien licht streek over de lucht, de zee, het strand, de duinen en de wandeldijk, en dus ook over Eugène, zijn schildersezel en zijn – met punaises vastgepinde – vel ‘Canson’.
De helderheid was zo hevig dat het de ogen pijnigde.
De trouw gebleven kinderen keken elkaar en de kunstenaar met dichtgeknepen oogleden vragend aan.

Niet lang daarna kwamen alle geschilderde figuren – tot in het kleinste detail – in beweging.

Niemand kon bevatten wat er gebeurde. Zelfs Eugène keek – half verbouwereerd, half schuldig – om zich heen.
Op het dek van de ferry liepen de passagiers – met het glas in de hand – van de voorplecht naar het achtersteven en omgekeerd.
Grote en kleinere vissen maakten duizelingwekkende salto’s, zozeer dat het leek alsof ze buiten het blad op de plaveien terecht zouden komen.
De vogels doken als jachtvliegers tijdens de Tweede Wereldoorlog.
Dampen en walmen, rook en smoor losten rustig op en bezoedelden de heldere lucht niet meer. Vliegtuigen probeerden zich hopeloos los te maken van de condens strepen die ze achter zich lieten.

Meer nog gebeurde. Waar het tafereel eerder klankloos was, hoorde men nu het geroezemoes op de ferry, de scheepshoorn die geluidssignalen als begroeting naar andere tankers en containerschepen zond.
Het geronk van de vliegtuigmotoren was hoorbaar maar klonk harmonieus en absoluut niet storend.
Niemand wist wat ze vandaag hadden meegemaakt. Minutenlang bleven hun ogen gericht op het zeelandschap, dan op het aquarelpapier en weer terug, van het papier naar de zee en de lucht.
Het leek alsof enkel zij, de kinderen en Eugène op deze wereld vertoefden.

 

De betovering werd verbroken toen de ongerust geworden ouders hun kroost kwamen zoeken en hen aanmaanden dringend naar huis te komen omdat het middageten op hen stond te wachten.
Nog lange tijd bleef Eugène voor zich uit staren, terwijl hij voelde hoe deze paar uren hem zo gelukkig hadden kunnen maken.

Na een tijdje stond hij op, rangeerde zijn materiaal zorgvuldig, plooide zijn vouwstoeltje, nam het – samen met zijn schildersezel – onder de arm en ging naar huis.
Aangekomen zette hij het stevige aquarel papier op zijn dressoir, keek er nog lang naar en zag hoe het mooi zijn werk de late middagzon opving.

 

Toen hij ’s morgens wakker werd, ging hij – vóór elke andere bezigheid – direct naar de woonkamer om te kijken naar de prachtige, frisse en kleurrijke aquarel die hij er gisteren had neergezet.
Groot was zijn ontgoocheling toen hij zag wat er van zijn vel ‘Canson’ was geworden.
Het enige wat hij aantrof was een ordinair, goedkoop stuk tekenkarton waarop geen enkel getekend voorwerp nog bewoog of hoorbaar was, en waar alle kleuren volledig waren uitgelopen.
De kleuren waren opgelost tot een waterachtig, grijs vlak, en de penseelstreken oogden verward en haastig, alsof een onzekere hand ze had gezet

 

De kleuren waren verdwenen, maar in zijn ogen bleef de regenboog bestaan – daar waar alleen de kinderen het nog konden zien.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


SAINT-MALO, 8 UUR MAANDAG 16 APRIL 1689

Vloekend, lallend en ruziënd – vaak in onverstaanbare woorden – richtten ze zich tot Onze-Lieve-Heer, die, zo te horen, duidelijk niet de hunne was. Ze eisten allerlei zaken die een deugdzaam man op dit vroege uur nauwelijks als noodzakelijk zou beschouwen.

Aangetrokken door het kabaal en de opgehitste sfeer – en deels uit nieuwsgierigheid en misplaatste bravoure – liep ‘La Tombe des Âmes Perdues’ al snel vol. Ook vele mensen die de maandelijkse markt bezochten en zelfs deugdelijke lieden waagden een blik te werpen om de hevigheid, die ongetwijfeld zou volgen, gade te slaan.

De meeste kroeggasten waren beroemd, en sommigen zelfs berucht in de havenstad en de omliggende dorpen. Onder hen bevonden zich oude, niet meer actieve vrijbuiters die het niet konden laten de langskomende jonge deernen met handen vol schuimend bier, wijn of rum op hun kont te tikken. Met hun half open mond – de meesten tandeloos met uitzondering van één rotte – keken ze elkaar complotterend aan.

Andere aanwezigen waren mannen die regelmatig kaperbrieven van Lodewijk XIV ontvingen. Zij trokken allerlei sterke, viriele zeemannen aan, die streefden naar een plaats op de schepen van de kapers. Onder hen bevond zich de jonge René Duguay-Trouin, toen nog maar amper 16 jaar oud.

Er werden liederen gezongen, luid en zonder enige poging tot esthetiek, vol met gesmeek en geschreeuw. Voor sommige gevoelige zielen was de onzekere toonhoogte nauwelijks te verdragen.

 

‘Geef ons wat wij nodig hebben, geef ons rum, vrouwen en bier, geef het ons begod.

En een trekorgel dat ons de hele nacht kan laten dansen.
Rum en vrouwen maken ons gelukkig.
Laat de duivel ons maar bij de lurven vatten… iets anders hebben we niets.
Begod, begod, begod… niets beters hebben we gevonden’.

 

Tijdens het volgende refrein leek het alsof het schip en haar bemanning – in gedachten en gedeelde roes – al ver noordwaarts van Saint-Malo was afgevaren. Enigszins misnoegd, en dat is nog mild verwoord, zongen de matrozen zoals hieronder beschreven kan worden.

De bemanning uitte hun ongenoegen over de kapitein, die voortdurend pronkte met zijn vergulde strepen, deze oppoetste en bewonderde, terwijl zij bovendeks stonden te verkleumen of benedendeks zwoegden tot het zweet hen van het gezicht droop.

Zij beden de kapitein het roer stevig in handen te houden en hen veilig door de missie te leiden, herinnerden zij hem aan hun bitter ironische lied:

 

‘Geef ons wat wij nodig hebben, geef ons rum, vrouwen en bier, geef het ons begod.

En een trekorgel dat ons de hele nacht kan laten dansen.
Rum en vrouwen maken ons gelukkig.
Laat de duivel ons maar bij de lurven vatten… iets anders hebben we niets.
Begod, begod, begod… niets beters hebben we gevonden’.

 

Al een eeuwigheid hebben we geen land gezien, en als vrouwelijk gezelschap rest ons slechts een paar beduimelde, vuile tekeningetjes die met een roestige spijker aan de wand zijn bevestigd.
Wie zich ook als eerste aandient, ik neem haar en breek alles af: de loopplank, het scheepsruim, het achtersteven.

 

‘Geef ons wat wij nodig hebben, geef ons rum, vrouwen en bier, geef het ons begod.

En een trekorgel dat ons de hele nacht kan laten dansen.
Rum en vrouwen maken ons gelukkig.
Laat de duivel ons maar bij de lurven vatten… iets anders hebben we niets.
Begod, begod, begod… niets beters hebben we gevonden’.

 

Mijn huid is bedekt met striemen, sneden en ingekraste teksten.
Zoveel dat mijn ledematen lijken op een prentenkabinet vol geschreven verhalen.
Ontelbare littekens van oorlogen en enteringen, gebroken flessen en messteken.
Zolang er kroegen en togen zijn, zullen er helden bestaan.

 

‘Geef ons wat wij nodig hebben, geef ons rum, vrouwen en bier, geef het ons begod.

En een trekorgel dat ons de hele nacht kan laten dansen.
Rum en vrouwen maken ons gelukkig.
Laat de duivel ons maar bij de lurven vatten… iets anders hebben we niets.
Begod, begod, begod… niets beters hebben we gevonden’.

 

Driehonderd mijl scheiden ons van de Kaap.

Het is je lever en je klieren die je in de steek laten.

Je hart dat wegglijdt en je ingewanden die gisten.

Ik denk aan de slagen, de klappen... en aan de vrouwen die ongeduldig worden.
Niet aan het schip dat kraakt, gevangen tussen twee kolossale golfslagen.

 

‘Geef ons wat wij nodig hebben, geef ons rum, vrouwen en bier, geef het ons begod.

En een trekorgel dat ons de hele nacht kan laten dansen.
Rum en vrouwen maken ons gelukkig.
Laat de duivel ons maar bij de lurven vatten… iets anders hebben we niets.
Begod, begod, begod… niets beters hebben we gevonden’.

Wat nadien gebeurt, na het ontwaken en de ontnuchtering, zal nooit hetzelfde zijn als wat elke deelnemer aan dergelijke uitspattingen of orgieën zich nog kan of wil herinneren. Alles wordt bedekt onder een deken van vermeende bravoure, brutaliteit, verlegenheid of schaamte.
Maar wat wel in het collectieve geheugen bewaard zal blijven, zijn de vele kapers en vrijbuiters, zoals:

  • de Nederlander Piet Hein
  • de Fransen René Duguay-Trouin, Jean Bart en Robert Surcouf
  • de Engelsen Francis Drake, Henry Morgan, Edward Teach (Blackbeard) en Calico Jack Rackham

Al deze kapers en vrijbuiters waren in onze kinderjaren een onuitputtelijke bron van inspiratie (denk maar aan de zwarte gummilaarzen waarvan de schacht aan het scheenbeen werd omgeplooid, waardoor de rand van 15 centimeter versleten wit vilt zichtbaar werd).
Hun durf, moed, brutaliteit en avonturen, en in sommige gevallen hun strategisch belang in oorlogen en conflicten, leidden ertoe dat zij zo beroemd, berucht en soms aanbeden werden.
Allen lieten een bijzondere indruk achter in de geschiedenis van kapers, vrijbuiters, piraten, zeerovers en boekaniers.

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Toen de ziel van Joseph Michel in 1810 dit aardse tranendal verliet, ontmoette hij ergens deze van zijn broer Jacques Étienne, die al 11 jaar eerder was heengegaan. Het duurde niet lang, of de ooit gestopte gesprekken werden met veel animo voortgezet. Plannen werden ontvouwd in de immense, lege ruimte, hoewel het begrip  'leeg'  hier niet direct van toepassing leek te zijn.

Joseph Michel, de oudste van de twee broers, begon:  ‘Wat hebben wij pére zijn papier toch destijds verpatst...’  Waarop Jacques Étienne vervolgde:  ‘... in plaats van die oude houten banken te maken, producenten van de meest hinderlijke en pijnlijke splinters die, ondanks onze te dikke kledij, altijd wisten door te dringen.’  Hij ging verder:  ‘In plaats daarvan gebruikten we snijoverschotten van papier of, als we genoeg jongensmoed konden opbrengen, stalen we zelfs hele riemen papier.’

Bulderlachen zou hier, op deze onaardse plaats, buiten alle proporties zijn geweest, dus bleef het bij een gesprek vol fijne glimlachen, als een zachte wind die door de geluidloze wereld zweefde.

 

 Terwijl Joseph Michel zijn pruik even rechttrok en omhoog keek naar de bijna pikzwarte lucht, fatsoeneerde zijn broer zijn kousen en kniebroek. Goedkeurend monsterden beide mannen hun blauwe sjerp.

 ‘Droeg jij diezelfde sjerp in Versailles in 1783?’  vroeg Jacques Étienne.
 ‘Tuurlijk…’  antwoordde Joseph Michel,  ‘… jij droeg een rode, weet je nog? Père vond dat je er iets té plechtstatig uitzag.’

Een korte, mijmerende stilte volgde, totdat Jacques Étienne opmerkte:
 ‘Maar je weet toch nog dat Lodewijk XVI en Marie Antoinette later monkelend en geamuseerd spraken over de ietwat onfrisse, weinig hoofse kledij en het gedrag van onze ouders?

Af en toe werd hun gesprek abrupt onderbroken door een hels lawaai, vergezeld van straalgericht licht – toestanden die beide broers niet gewend waren te observeren.

 ‘Herinner jij je nog zoveel vallende sterren of meteoren die onze dampkring binnendringen?’  zei Jacques Étienne. Zijn opmerking klonk meer als een vaststelling dan als een vraag.

Een lichte ongerustheid – of was het misschien een  onbeduidende vorm van schuldgevoel – overviel de broers, totdat de oudste van hen opperde:
 ‘Zou het verbranden van al dat papier uit père’s fabriek hier schuld aan hebben?’
 ‘Denk ik niet…’  zei de jongere.  ‘We hebben toch alleen maar bewezen dat de warmte, ontwikkeld door het verbranden van papier, een zak van linnen kan doen stijgen?’

 ‘Weet je nog dat mère zich zorgen maakte over mogelijke berispingen van père?’  vroeg Jacques Étienne.
 ‘Ja…’  antwoordde Joseph Michel onmiddellijk  ‘…ze zei: “Père zal zich uitermate bekommeren om de toekomst van zijn papierfabriek als dit nieuws zich verspreidt of – erger nog – in Le Journal de l’Ardèche verschijnt. Stel je voor…”’

Een zeldzame korte stilte viel in het zwerk. Voor hun ogen zagen ze het scenario al, met in grote, vetgedrukte koptekst:
 ‘Les Usines Montgolfier uit Annonay verantwoordelijk voor nooit geziene luchtvervuiling!’  en net daaronder  ‘Mogelijke verdragende sancties tegen Monsieur  Pierre Montgolfier
.’

 

Gerustgesteld eindigde hun gesprek hier. Beiden wisten dat het nimmer zo’n vaart had gelopen, maar tja… in die tijd wist je het maar nooit.

Voor de zoveelste keer veroorzaakte een razend gebulder boven hen een bijna duivelse pijn.

Dit martelende gevoel bracht hun zintuigen tot een ongekende scherpte, en ze zagen – met ingehouden adem – hoe een langzaam versnellende metalen kolom, voortgestuwd door een vuurzee aan de basis, naar mysterieuze hoogten steeg.

Door deze vele bewegende tuigen ontstond een raster van witte strepen die elkaar kriskras kruisten. Na enkele seconden vervaagden de lijnen langzaam en maakten ze plaats voor nieuwe, die van richting, hoogte en dikte veranderden.

Hierna duurde het lang, héél lang, voordat een van hen weer sprak. De tijd die verstreek was, in hun huidige toestand, onmogelijk te meten.

Maar in die immense stilte begrepen dat zij iets groots hadden gepresteerd.

Hun dromen, hun experimenten – en die van vele anderen na hen – hadden iets oneindigs in gang gezet.

Ooit begon het met een linnen zak, repen papier en een eenvoudige vlam en was nu uitgegroeid tot een erfenis die de hemel en de toekomst van de mens had herschreven.

Ze begrepen dat hun proefnemingen de eerste stappen waren in een lange weg die zou leiden naar de moderne luchtvaart en ruimtevaart. Wat zij begonnen hadden, was een onschatbare nalatenschap geworden.

Later zouden Joseph Michel en Jacques Étienne herinnerd worden als visionaire uitvinders die het tijdperk van de luchtvaart hebben ingeluid.

 

Denk je…’ zei Joseph Michel uiteindelijk, ‘…dat père en mère trots zouden zijn geweest?’
Jacques Étienne glimlachte. ‘Zeker en vast, daar bestaat geen twijfel over. Maar ook zouden ze zich afvragen wie die metalen kolom nu weer in godsnaam bedacht heeft.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Op weg naar de Ardennen tastte de kleine Jochen in zijn broekzak, en een lichte paniek overviel hem toen hij niet direct vond wat hij zocht.
Opa, achter het stuur, keek licht geamuseerd naar het nerveuze zoeken van zijn kleinzoon. Toen oma hem een 'petit-beurtje' toestopte en hij het koekje opat, liet Jochen een amper hoorbare, gelaten zucht.
_‘Wat zoek je toch, jongen?’_ vroeg oma, waarop opa in zijn plaats antwoordde: _‘… die fameuze kei die hij vorig jaar in het bos tussen Bras-Bas en Séviscourt heeft gevonden.’_
Hierop verscheen de ontwapenende glimlach van Jochen weer, en hij zei enthousiast: _‘… papa vertelde me dat dit een zwerfkei is en dat hij magische krachten heeft’._
Oma keek glimlachend naar opa, die meteen begreep dat hij het spelletje mee moest spelen.

En de kleine Jochen kwam al snel op dreef. De wagen had de provinciegrens nog niet overschreden, of de jongen had zijn grootouders al een stuk wijzer gemaakt. Hij was in gedachten al duizenden jaren terug in het hoge noorden, waar gletsjers diepe fjorden in het landschap sneden en grote hoeveelheden gletsjerpuin aan het einde van de insnijdingen achterlieten.

_Maar weet je…’_ ging Jochen verder: _‘… stenen rolden en rolden, kilometers, vele kilometers hoor, oma, totdat ze ergens niet verder konden rollen en eenzaam en alleen achterbleven’._

De ogen van de jongen glansden terwijl hij in gedachten verzonken bleef, tot hij ineens verder sprak: _‘Mijn papa zegt dat zo’n steen – en die zijn echt niet gemakkelijk te vinden hoor - magische eigenschappen heeft. Zo’n steen kan de wolken de aarde laten omhelzen en de zonnestralen de vogels en andere dieren laten knuffelen. Dat de mensen, hoog in de lucht, de maan kunnen aanraken en zo een boog naar de andere sterren maken’._

Opa probeerde ook zijn steentje bij te dragen en vertelde:
Ik weet nog dat de grootvader van mijn vader vertelde dat ook bij ons in de streek, op bepaalde momenten, zo’n steen begon te glinsteren, stralen en sprankelen, net als een vuurwerktoorts op een verjaardagstaart...

Hier nam oma het over:
 ‘... En dan kwamen alle goede mensen naar buiten. Ze verzamelden zich rond die magische steen. De mensen kwamen altijd met lege handen, maar hun harten waren gevuld. Ze deelden wat ze hadden: tijd, hoop, een glimlach, een vriendelijk gebaar, goedheid, medeleven, geduld en menselijkheid...’

Jochen vroeg zijn grootouders:

 ‘Wat gebeurde er met alles wat de mensen hadden geschonken?’

 ‘Hun ineengestrengelde handen tilden de wereld omhoog, totdat alles baadde in licht en warmte...’

 ‘En waarom deden de mensen dat, opa?’  vroeg de jongen.

 ‘ De mensen werden niet verplicht om te geven. Hun ziel fluisterde het hun  eenvoudigweg in’.

Oma vulde aan:
 ‘Geef en deel...’

Nadenkend onderbrak Jochen zijn oma:
 ‘Mijn papa vertelde mij ook dat op zulke momenten alle grenzen verdwenen en dat alleen een gedeelde waarheid bleef...

Plots stopte Jochen zijn betoog en wees naar buiten  ‘Kijk, wat een grote luchtballon!’  riep hij opgetogen.
Oma en opa wisselden een veelbetekenende blik, maar Jochen ging enthousiast verder:
 ‘…Misschien is hier, nu, vanmorgen of vannacht, ook een steen opgelicht en zijn hier ook veel mensen samengekomen om geschenken te verzamelen…’

 ‘Wie weet, wie weet,..’  zei de grootvader en ging verder  ‘…Misschien is dit wel een plek waar geven geen noodzaak of keuze is, maar gewoon een adem van bestaan’.

 

De jongen knikte nadenkend en besloot met te zeggen:
 ‘Vanaf nu neem ik mijn steen overal mee naartoe. Overal waar ik ga. En ’s avonds leg ik hem buiten. Dan hoop ik dat hij gaat glinsteren en sterretjes zal stralen, zodat vele mensen naar die plek worden geroepen.’

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps



HET GEBEURDE IN DE ‘MONTAGNE DE REIMS’

De groep vrienden verheugde zich erop om de elegant bruisende champagne van de familiale wijngaard te proeven.

Bij de ontvangst in de hoeve van de wijnbouwer stonden twee onmiskenbare champagneflessen als de gotische torens van de ‘Cathédrale Notre-Dame’ van Reims, vergezeld door enkele reeds gevulde glazen en omringd door twee druiventrossen, een paar walnoten en enkele stukken lokale kaas.

De begeleider van de groep vertaalde het door de moeder vertelde verhaal.

De vader stond klaar om binnen enkele minuten de uitleg over het productieproces te geven. Ondertussen luisterde de dochter, met een sprankelende glimlach, aandachtig naar het verhaal van haar moeder en stond ze klaar om de glazen te vullen.

Nadat moeders interessante uitleg was vertaald, vulde de begeleider aan met de opmerking dat champagne voor velen van ons een luxeproduct is dat niet altijd voor hen is weggelegd: ‘Hoewel champagne een van de meest natuurlijke streekproducten is, maakt de exclusiviteit het duur en voor velen bijna onbereikbaar’. Moeder, die de Nederlandse taal niet machtig was, luisterde aandachtig met gesloten ogen naar wat de begeleider zei. Het leek wel alsof ze enkele woorden en de betekenis ervan begreep.

De man vervolgde: ‘Onze Vlaams-katholieke achtergrond en opvoeding hebben ons geleerd alleen champagne te drinken bij speciale gelegenheden, zoals geboortes, huwelijken, de aankoop van een eerste huis en – soms zelfs – bij een overlijden…’ op dat moment legde Marie, want zo heette de moeder, vriendschappelijk haar hand op de arm van de begeleider en zei op een vriendelijke manier in het Frans:

Monsieur, elke dag dat de zon en het weer je tot arbeid roepen, en je de ogen opent, naar het plafond staart, en zegt: Goddank… weer een nieuwe dag. Elke ochtend gezond en gelukkig wakker worden is een reden om een glas champagne te drinken. Je hoeft niet te wachten op speciale gelegenheden… elke dag is een bijzondere gebeurtenis.

 

Misschien zou deze visie voor betwisting vatbaar zijn geweest als Marie niet enkele maanden later ziek was geworden en overleden.

De dagen dat de begeleider en zijn vrouw niet aan Marie denken, zijn zeldzaam.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


11 november 1918

'We will remember them'

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps


OKTOBER 1914 – ERGENS TUSSEN CANADA EN EUROPA

Op 3 oktober verliet de 1ste Canadese divisie, aan boord van de SS Megantic, samen met 31 andere schepen, de baai van Gaspé in Québec, met bestemming Plymouth in Engeland.

Tijdens de reis was de zee soms erg wild en de golven angstaanjagend. De kajuiten waren klein en boden weinig comfort. Maar dit was helemaal niet te vergelijken met wat de mannen enkele maanden later aan het front zouden meemaken.

Op rustige momenten haalden de soldaten en hun oversten frisse lucht en zochten gezelschap op het dek. Vriendschappen, die later plotseling uiteengereten konden worden, werden daar gesmeed. Zo ook de camaraderie tussen majoor majoor John McCrae, legerarts uit Guelph in Ontario, en luitenant luitenant Alexis Helmer, artillerieofficier uit Hull in Québec.

Na een opleiding in het zuiden van Engeland werden de troepen naar Saint-Nazaire verscheept, waar ze de reis noordwaarts, per trein en daarna te voet, vervolgden.

Half april nam een brigade van de 1ste Canadese Divisie haar positie in om zo het front te versterken.

 

1915 – EEN VLAAMSE LENTE ALS GEEN ANDER

Ergens ten noorden van Ieper, in de richting van Boezinge, vonden in het voorjaar van 1915 dramatische gebeurtenissen plaats.

Het was lente die weinig goeds voorspelde.

Op 17 april begon een zware beschieting vanuit de vijandelijke stellingen. Een bommenregen viel vóór, op en achter de geallieerde linies.

Toen het bombardement stopte en de kruitdampen waren opgetrokken, werden de periscopen tevoorschijn gehaald en waagden enkele durvers het om hun hoofd net boven de loopgraven uit te steken.

Het turen deed hun geïrriteerde ogen tranen, en door die tranen heen zagen ze in de verte hoge, cilindervormige vaten. Niemand besteedde er echter de nodige aandacht aan.

Niet veel later, op 24 april, bij een sterke noorderwind, openden de vijandelijke troepen deze containers, en geelgroene wolken dreven richting de Belgische, Franse, Algerijnse, Britse en Canadese stellingen. Paniek overviel de verdedigingslinies, die haastig werden verlaten door soldaten, onderofficieren en officiers. Sommigen konden zich achter de linies en veiligheid brengen maar anderen, overmand door de dodelijke gassen, lieten het leven.

 

Zakdoeken en andere stoffen werden nat gemaakt met water uit bomkraters, veldflessen en zelfs met urine, in een poging om zich tegen het giftige gas te beschermen.

De ongelukkigen bij wie vluchten niet meer kon lagen, lagen als obstakels voor hen die het wel nog konden. Met opengesperde monden snakten ze naar adem, totdat het snakken stopte en bloederig schuim uit hun mond en ogen vloeide, hun ooit met trots gedragen uniformen besmeurend. Hun huid had een onnatuurlijke, onmenselijke kleur gekregen, en hun zielloze, verkrampte en verstijfde lichamen lagen verspreid als omvergeworpen, besmeurde en vernielde klassieke beeldhouwwerken.

Het waren ongekende, gruwelijke beelden.

Voor degenen die wisten te ontkomen, kwam de enorme ellende later. ‘Shellshock’, angsten en trauma’s, chronische ademhalingsproblemen, hart- en vaatziekten — en voor velen uiteindelijk een voortijdige dood.

Tot zover het historische relaas zoals het in logboeken en veldverslagen is terug te vinden. Wisten de strijders — aan beide zijden — wat hen nog allemaal te wachten stond?

 

ZONDAG 2 MEI - DAG VAN VERSCHRIKKING EN GRUWEL

Op zaterdag 1 mei kreeg de batterij van de artilleriebrigade van luitenant Alexis Helmer een korte rustpauze. Van 23:00 uur tot 3:00 uur mochten de soldaten even op adem komen. luitenant Alexis Helmer besloot deze schaarse uren met zijn vriend majoor John McCrae en een glas Canadian Club door te brengen.

Het waren kalme momenten waarin beide mannen de waarde van elkaars vriendschap en gezelschap op het slagveld des te meer beseften.

Rond 2:30 uur verliet luitenant Alexis Helmer het rustkamp van de brigade en begaf zich naar de dugout van zijn batterij om verdere orders te ontvangen.

Kapitein Lecalme kwam direct ter zake: ‘Zodra de zon opkomt, trekken jij en luitenant Hague noordwaarts richting de vijandelijke linies...’ luitenant Alexis Helmer keek hem nieuwsgierig aan, waarna de batterijcommandant de verdere details van de missie doorgaf: ‘… jullie opdracht is het controleren van vooruitgeschoven artillerie-eenheid…’ hier stopte de overste en overhandigde luitenant Alexis Helmer de coördinaten van de desbetreffende eenheid en vervolgde ‘…wees alert en blijf de vijandelijke linies observeren en let op alle mogelijke versperringen, concertina’s, schuttersputten, bomkraters en dergelijke’. De twee officieren waren niet aan hun proefstuk toe en weinig boezemde hen, helaas, nog angst in.

‘Zijn er nog vragen?’ was het laatste wat ze van kapitein Lecalme hoorden.

Beiden klauterden langs een gammel laddertje uit de loopgraaf en renden, zigzaggend, naar de eerst mogelijke dekking, in dit geval een gedood paard op 120 meter..

De twee officieren waren nog maar 50 meter gevorderd toen een hevige knal van een inslaande granaat het niemandsland voor een fractie van een seconde in volledige stilte hulde.

Daarna klonk een door merg en been snijdende kreet van een gewonde. De tweede militair bleef roerloos en stil liggen.

De vijand hield tot valavond aan met onophoudelijk vuur en beschietingen met obussen. Pas toen de duisternis bijna volledig was,  gaf kapitein Lecalme het bevel om de twee officieren te evacueren.

Eenmaal terug in de beschutting van de eigen linies werd duidelijk dat luitenant Alexis Helmer bij de granaatinslag het leven had verloren.

 

HET GEDICHT VAN MAJOOR JOHN McCRAE

Hoewel de bomen al hun frisse, nieuwe groen toonden, leek het door de natte, miezerige neerslag wel droevig oktoberweer.

Omdat een aalmoezenier op dat moment niet beschikbaar was, verzorgde majoor John McCrae zelf de uitvaart van zijn vriend.
Twee officieren, drie onderofficieren en een tiental soldaten woonden de eenvoudige intieme begrafenis bij.

Ondanks zijn goedhartige aard, kon majoor John McCrae niet voorkomen dat zijn hart koud en kil aanvoelde. Bittere woede borrelde op.
Zijn woorden tijdens de plechtigheid waren vredig en verzoenend, maar in zijn hoofd tolden heel andere gedachten, in schril contrast met wat hij uitsprak.

Hij dacht: ‘Welke god heeft mij met deze taak opgezadeld?’ Bijna sprak hij hardop: ‘Welke opdracht heb jij me gegeven? Kan ik geen nobeler werk verrichten dan hier afgereten ledematen aan elkaar naaien, stukken been of arm met een botte zaag amputeren, of proberen verminkte gezichten van soldaten iets menselijks terug te geven, of althans iets wat daarop lijkt?’

 

Maar dan kwamen beelden van de mooie oktobermaanden in zijn thuisland hem voor de geest, zijn ‘Été Indien,’ met bomen in een bonte kleurkaart waar alle warme tinten domineerden.

Langzaam smolt zijn bitterheid weg. Het leek alsof hun twee zielen — de zijne en die van zijn gevallen vriend — verenigd in het hier en ginds vrede en berusting brachten.

Even dacht hij: ‘Die man aan de overkant, die de noodlottige granaat afvuurde, die wilde dit waarschijnlijk ook niet. Misschien treft hem morgen, volgende maand, of misschien nooit hetzelfde lot.’ Peinzend bleef hij naar de eenvoudige dennenhouten kist staren. ‘Waarschijnlijk zal die arme sukkel het ook niet beseffen’. Dacht hij.

 

Nadat de aanwezigen de begraafplaats hadden verlaten en hun dagelijkse besognes hadden hervat, bleef majoor John McCrae nog enige tijd mijmerend voor het reeds gedempte graf staan.
Uit zijn vestzak haalde hij een vel beduimeld geruit papier en begon ingetogen te schrijven.

Hij las en herlas wat hij had geschreven, schudde aarzelend zijn hoofd, verkreukelde het papier en wierp het achteloos op de grond. Vervolgens ging hij terug naar zijn medische post, waar de stroom van gewonden en gesneuvelden onverminderd doorging.

 

Niet veel later vond een collega, sommige bronnen spreken van sergeant-majoor Cyril Allinson, het papier. Aan de tafel in zijn dugout streek hij het papier zo goed mogelijk glad en begon belangstellend te lezen:
In Flanders fields the poppies blow,
Between the crosses, row on row,
That mark our place; and in the sky...’

Ontroerd stopte sergeant-majoor Cyril Allinson met lezen, want tranen vertroebelden zijn zicht. Hij hief het hoofd op en keek wezenloos in de donkere ruimte, waar de lucht plots koud was geworden. Even dacht hij: ‘Kouder dan de hel’ maar hij wist dat dat niet kon.

Na een kleine pauze hervatte de sergeant-majoor het lezen

 

Na het laatste woord bleef hij minutenlang, met het vel papier krampachtig tussen zijn vingers geklemd en een glimlach rond zijn mondhoeken, naar de dansende letters kijken. Hij slaakte een diepe zucht, richtte zijn blik naar de trap die naar buiten leidde, en zag flarden van een blauwe lucht. Het was – in schril contrast – alsof er werkelijk een warme vloed naar de kille ondergrondse ruimte binnendrong.

 Niet veel later stuurde sergeant-majoor Cyril Allinson het gedicht naar verschillende Londense tijdschriften, waarna het op 8 december 1915 werd gepubliceerd in het tijdschrift Punch.
Het gedicht van majoor John McCrae had een enorme emotionele impact op het Britse publiek.
Het werd een iconisch symbool van de offers gebracht tijdens de 'Grote Oorlog'.

 

NASCHRIFT
Kort na de dood van luitenant Alexis Helmer krijgt majoor John McCrae een nieuwe opdracht. Hij wordt benoemd tot hoofd van het Canadese veldhospitaal in Frankrijk.
In de zomer van 1917 begint hij te lijden aan astma-aanvallen en bronchitis, waarschijnlijk veroorzaakt door blootstelling aan chloorgas tijdens de Tweede Slag bij Ieper.
Op 23 januari 1918 wordt majoor John McCrae opgenomen in het ziekenhuis met een longontsteking.
Slechts zes dagen later, op 46-jarige leeftijd, overlijdt majoor John McCrae. Hij wordt begraven in Wimereux, Pas-de-Calais.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


ZATERDAG 2 NOVEMBER 2024 - ALLERZIELEN

In een vergeten kamer, ergens

Hangen de prentjes van alle - niet altijd heilige - ouderen

Zij die ze kenden, met verhalen, dromen en

gebreken, net als zijzelf

Hun herinneringen verwarmen de fouten en de moed van

hen die hun leven betekenis gaf

Elk portret getuigt in stilte een naam, een stem en een wezen -

die zij zich soms nog moeilijk herinneren konden - erbij

Hun verhaal leeft verder, vervlochten in hen

en hun nalatenschap

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


EEN DAG TIJDENS HET BELEG VAN TOULOUSE
Het zou een hete zomer worden in de streek rond Toulouse.
Het land van de Langue d'Oc kreunde in 1218 al in het voorjaar onder een loden zon.

Het beleg door de kruisvaarders bleef maar duren, en de katharen in de belegerde stad kregen het steeds moeilijker om het vol te houden.
Op de vooravond van een grote uitbraakpoging dronken de twee halfbroers, seigneur Amoury en Seigneur Bertrand, nog menige kroes schuimend bier.
De halfbroers hadden dezelfde vader, maar een andere moeder... of was het nu net omgekeerd?
Zij aan zij, zoals ze doorgaans streden, vorderden zij diep in de vijandelijke linies.
Omstreeks 8 uur 's avonds, terwijl de zon nog volop scheen, trok Seigneur Amaury zich tevreden terug binnen het veilige, ingesloten stadscentrum, voldaan met het bereikte resultaat.
Ontsteld ontdekten velen van zijn strijdmakkers de volgende ochtend bij het ochtendgloren de afwezigheid van Seigneur Bertrand.
Diezelfde middag riep Graaf Raymond VI van Toulouse zijn trouwe gezellen bijeen, maar op de vraag van de graaf bleef het gezelschap het antwoord schuldig. Niemand had Seigneur Bertrand na het eerste vijandelijke contact nog gezien.
Iedere aanwezige bleef zwijgend totdat een oud vrouwtje, sjofel gekleed, de zaal betrad. Hoewel de wachten haar de mond snoerden voordat ze een woord kon uitbrengen, ging ze vastberaden verder: ‘
Heer graaf...’ begon ze dwingend, ‘ik weet niet of wat ik nu zeggen mag van belang is..’.
Graaf Raymond VI van Toulouse  onderbrak haar en zei: ‘Ga verder, vrouwe, vertel mij onbeschroomd wat je te  zeggen hebt. God zal waken over zijn waarheid, en u genadeloos straffen als uw woorden Hem onwelgevallig zijn’.
De oude vrouw antwoordde: ‘Wees mij genadig, heer graaf. Ik zag, toen iedereen het strijdtoneel verliet, Seigneur Bertrand praten met een soort priester. Geen albigenist of priester van een erkende orde, maar een vreemde monnik. Meer een of ander lid die behoorde tot de kruisvaarders..’.
Graaf Raymond VI van Toulouse  onderbrak haar prompt: ‘Ik dank u, vrouwe. Ga, vervul uw verdere taken, en zwijg voor eeuwig over wat hier vandaag is gezegd’.

Onmiddellijk hierna gaf de graaf het bevel aan Seigneur Amaury om direct een zoektocht naar Seigneur Bertrand te ondernemen, met één duidelijke order: ‘Jij zult nooit alleen terugkeren, Seigneur Amaury. Jij zult Seigneur Bertrand tijdens zijn terugkeer naar de stad escorteren. Ga, en moge God je beschermen..’.

De ridder trok naar zijn vertrekken en ruilde zijn gevechtsuitrusting voor gemakkelijke kledij die hem tijdens zijn zoektocht meer comfort en bewegingsvrijheid zou geven.

Nog diezelfde avond vertrok hij. Enkele bedelaars en nog wakkere boeren en andere landmensen zagen hem als een duister silhouet tegen de stadsvuren in stilte voorbij trekken.
Seigneur Amaury wist waar en wanneer zijn reis begon, maar niet waar die zou eindigen
.

 

DE WANHOPIGE QUEESTE VAN SEIGNEUR AMAURY

Zonder plan of voorbereiding was de ridder halsoverkop uit Toulouse vertrokken. Niet wetende hoe of waarheen, doorkruiste hij kriskras Frankrijk. Dagen, maanden en jaren gingen voorbij. Overal zocht hij contact met de lokale autoriteiten, stedelingen en plattelandslieden. Niemand kon hem nuttige informatie over zijn halfbroer Seigneur Bertrand verstrekken.
Hij zag de gewoontes en kledij van de mensen die hij tegenkwam zo veranderen dat hij regelmatig zijn eigen tenue moest aanpassen aan de mode van de plaats en tijd.

De tijd verstreek. Hij schatte dat hij al ongeveer 100 jaar op reis was toen hij, vermoedelijk in de omgeving van Brest aan de kust, overal langs de wegen, in de bossen, dorpen en steden massa's uitgehongerde mensen - zowel ouderen als kinderen en baby's - tegenkwam. De sterkeren boden waar mogelijk hulp door stervenden bij te staan, doden te vervoeren en te begraven. Later besefte Seigneur Amaury dat hij de grote hongersnood van de 14e eeuw van dichtbij had meegemaakt.

Deze verschrikkelijke nood overleefde hij, maar een andere rampspoed stond hem amper 30 jaar later te wachten. De zwarte dood…  Zoals hij had vernomen, heerste deze demonische plaag die gans Europa teisterde en 1 op de 3 mensen doodde, de pestepidemie niet overleefde. Hopeloos, op zoek naar Seigneur Bertrand en hem in hun thuisland niet vindend, trok Seigneur Amaury naar Spanje, want zo had hij in Bordeaux, het was inmiddels het begin van de 16de eeuw. Hij had gehoord dat verschillende schepen die een route naar Indië zochten, uit Palos de la Frontera in zuidelijk Spanje vertrokken.

 Hij had vernomen dat vele Europeanen kandidaat waren, soms tegen wil en dank, om mee met de Genuaan de zeeën te verkennen. Maar ook dit zoekwerk was tevergeefs.

 

Andere geruchten stuurden hem dan weer noordwaarts, waar hij in Wartburg, Duitsland, contact maakte en vriendschap sloot met een monnik/theoloog die, net als hij, met de huidige visie van de kerk niet kon akkoord gaan. Zijn gesprekken met Martin Luther waren zo boeiend en verrijkend dat hij zijn queeste uit zijn ideeën bandde. Dagen en avonden, vol passievolle gesprekken over godsdienst, passeerde hij met de geleerde en verliet hem pas in 1546, toen hij aan Martin Luthers sterfbed afscheid nam en opnieuw zijn zoektocht hervatte.

Meer dan twee eeuwen was hij speurende, zelfs tot in Engeland ging zijn wanhopige en uitzichtloze tocht. Toen hij ergens tussen de grenzen van Frankrijk en Zwitserland rondtrok, hoorde hij van een geheel nieuwe culturele en intellectuele beweging. Om die reden trok hij naar de Sorbonne in Parijs en kwam zo  meer over deze stroming, de ‘Verlichting’, te weten. Hij ontmoette er veel mensen wiens betoog hem, als Albigenist, van zijn gelijk konden overtuigen.

 

Van hieruit hier probeerde Seigneur Amaury nog vele uithoeken te verkennen op zoek naar sporen van zijn halfbroer. Na het ontvangen van een bericht uit de streek van Peyrepertuse, dat nieuw licht op de zaak leek te werpen, trok hij naar Sokółka, nabij de Russische grens in Polen. Maar ook daar verloor hij elk spoor.

In de nabijgelegen stad Białystok verbleef de man uit de Languedoc langer dan voorzien, gefascineerd geraakt door de orthodoxe godsdienst van het naburige Rusland. Meer dan twee eeuwen bleef hij in het oosten van Polen en in het Russische Minsk rondzwerven.

Totdat hij van ernstige politieke ontwikkelingen in zijn geboorteland Frankrijk hoorde.

Aan het einde van de 18e eeuw was de burgerij in opstand gekomen tegen de geestelijkheid en de adel, met als hoogtepunt de executie van Lodewijk XVI en Marie-Antoinette door de guillotine.

 

Tijdens zijn terugreis naar Parijs hoorde Seigneur Amaury nog vele geruchten en al dan niet loze vertelsels. Napoleon Bonaparte zou de macht hebben gegrepen en de rust in Frankrijk hebben hersteld. Seigneur Amaury wist niet of hij met deze gang van zaken vrede kon nemen of hem kon gerust stellen.

Nog steeds was het vinden van zijn halfbroer de opdracht die hij van de Graaf Raymond VI van Toulouse  had gekregen. En net om deze missie tot een goed einde te brengen, meanderde hij door heel Europa om elke oorlog die door Napoleon werd gevoerd te ontwijken. Austerlitz, Wagram, Salamanca, Leipzig en Rusland… allen ontweek hij. Enkel in Waterloo was hij getuige van de roemloze aftocht van de keizer.

 

Na de slag bij Waterloo verbleef Seigneur Amaury enkele jaren in Brussel, waar hij in 1852 de in ballingschap levende Victor Hugo ontmoette. Ze hadden zeer boeiende en aangename gesprekken, en hoewel de schrijver niet veel geloof hechtte aan de avonturen van Seigneur Amaury, bleef hij beleefd en zwijgend luisteren. Victor Hugo daarentegen sprak met veel enthousiasme over zijn roman 'Notre-Dame de Paris', met personages als Quasimodo, de zigeunerin Esmeralda, en de corrupte aartsdiaken Claude Frollo. Hij vertelde ook over een nieuwe roman die hij van plan was te schrijven. De titel had hij al ‘Les Misérables’.

Een jaar later verliet de ridder Brussel en trok verder naar het oosten van België, op zoek naar de onderwerpen waar de mensen in de grote steden en industriële regio’s het voortdurend over hadden.

In de staalindustrie en het steenkoolbekken van Luik vond hij wat hij zocht.

‘Wat een versnelling brengt deze industriële revolutie teweeg,’ dacht hij. Honderden machines werden aangedreven door wielen en drijfriemen. Hoogovens spuwden hun vloeibare, brandende metaal, wat de arbeiders nog meer vreselijke brandwonden bezorgde op hun oude, nog niet genezen littekens.

Boven op de top van een heuvel langs de rechteroever van de Maas zocht Seigneur Amaury een plaats op een steen naast een struik en mijmerde vol heimwee, kijkend naar de ondergaande zon, over de streek waar hij die ochtend vertrokken was. Ondertussen genietend van zijn kruik lauw bier.

 

Overpeinzend zei hij bij zichzelf: ‘Reeds 700 jaar ben ik op zoek naar Seigneur Bertrand. Overal heb ik gezworven, verlammend gezocht, en toch voel ik de nabijheid van mijn halfbroer. Ik weet dat hij, waar hij ook moge zijn, mijn nabijheid nu ook voelt’.

Dagdromend, plannen makend en verlangend naar verfrissende rust bleef hij daar een aantal jaren ronddwalen in het oosten, omringd door deze onverwacht gastvrije mensen.

Enkele jaren na de eeuwwisseling veroorzaakte een oostelijke invasie zoveel paniek en wanorde dat iedereen, in overlevingsmodus, zijn toevlucht zocht in beschutting, voedsel hamsterend of westwaarts vluchtend voor de naderende vijand.

‘Misschien…’ dacht de Kathaar, ‘…zou deze barbarij naar mijn, ook in woelige oorlogssituaties verdwenen, halbroer kunnen leiden’ en volgde de Duitse troepen.

Toen de agressieve vijand aan de kleine IJzer stopte, stak Seigneur Amaury deze over en trok door velden, weiden, moerassen en kapotgeschoten boerderijen, dorpen en steden. Hij zag leed, wanhoop, bloed en de dood die overal gezaaid werd. Hij rook het verstikkende chloor, fosgeen en mosterdgas.

Hij liep door Ieper, Passendale, Langemark en Zonnebeke, tot een rustige maar weinig hoopvolle periode aanbrak.

Omdat Seigneur Amaury de toekomst wilde begrijpen en de redenen van het verleden zocht, reisde hij naar Weimar, München en Berlijn. In 1934 kwam hij tot het inzicht dat er aan alle miserie, tragiek en wanhoop nog geen onmiddellijk einde zou komen.

Die kwam er pas in 1945.

Seigneur Amaury merkte dat er een tijd van bevrijding,  vreugde en zelfs enige losbandigheid aanbrak. Alles kon en alles mocht en een ongekende explosie van creativiteit en vrijdom bloeide op in al zijn vormen. Onder deze dwingende drang verloor de samenleving veel van haar waarden, terwijl oude goden werden afgestoft en weer op het altaar van het ego geplaatst.

Kunst, sport en wetenschap maar ook de kennis die oorlogsindustrie dienden werden de voornaamste bezigheden van velen.

En die laatste industrie gedijde goed: van de Koude Oorlog tot Korea, Vietnam, Algerije, en Arabisch-Israëlische conflicten in het Midden-Oosten.

 

DE ONTMOETING VAN BEIDE SEIGNEURS IS NABIJ

De signalen die hij van Seigneur Bertrand ontving, werden steeds luider en duidelijker, en zijn innerlijk kompas wees hem voor het eerst een concrete plaats waar hij Seigneur Bertrand zou kunnen treffen.

Zijn besluit stond vast, en drie jaar na de oorlog, toen het dagelijkse leven enigszins geregulariseerd was, besloot Seigneur Amaury – hopelijk – het laatste puzzelstukje van zijn queeste te leggen.

Vanuit Brussel nam hij een trein – wat hadden de transportmogelijkheden toch een enorme boost gekregen in die 7 eeuwen dacht hij – via Parijs en Lyon naar Toulouse zijn geboortestad. Vanaf het station van Toulouse wandelde hij de 2 kilometer naar de Notre-Dame de la Dalbade, de eeuwenoude kerk in de oude wijk aan de oever van de Garonne.

Seigneur Amaury, en uiteraard ook Seigneur Bertrand, zijn halfbroer, kenden deze plek sinds hun eerste levensjaren. Nu voelden de signalen als stekende doorns in zijn hart, en Seigneur Amaury wist dat het weerzien met zijn broer binnen enkele minuten werkelijkheid zou worden. Zijn hart bonsde toen hij de uitgesleten arduinen trap naar de keldercrypte afdaalde. Een deur… Dit is de laatste die ik moet openen’ wist de Kathaar.

Toen hij de donkere ruimte binnenkwam, moesten zijn ogen even aan het duister wennen. Voor hem zag hij een enorme, manshoge spiegel waarvan het glas door de ouderdom en een slechte onderlaag was gecraqueleerd.

Tot zijn verbazing zag Seigneur Amaury zijn eigen spiegelbeeld niet. Minutenlang bleef hij roerloos staan, hopend dat het ontbreken van zijn reflectie te wijten was aan de slechte lichtinval in de crypte.

Langzaam verscheen aan de andere kant van de spiegel een vorm die, naarmate deze dichterbij kwam, steeds meer op een menselijke gedaante begon te lijken.

Pas toen, erkende hij onmiskenbaar Seigneur Bertrand, zijn halfbroer die hij al 800 jaar had moeten missen. De twee paar ogen keken elkaar diep en onderzoekend aan, vastbesloten om zeker te zijn dat hun hoop gerechtvaardigd was

Seigneur Amaury sprak als eerste: ‘Ik zie jou...’ stopte even en ging verder ‘...en jij ziet mij...’ en toen volgde uit beider mond: ‘...maar dan andersom’.

Hoewel het spiegelende oppervlak een omhelzing verhinderde, legden ze hun handen op het glas, en de warmte van hun stromend bloed zinderde door de koele, weerkaatsende materie.

Ik kom naar jou toe…’ zei Seigneur Bertrand, maar de ander weigerde. Ze wisten beiden dat de stap die ze zouden zetten onherroepelijk was en dat er geen terugkeer naar hun vroeger bestaan mogelijk zou zijn.

Seigneur Amaury hield hem tegen met de woorden: ‘Malheureux, doe dit niet…’.

Zijn halfbroer keek hem vragend aan, grote ogen vol verwarring. Seigneur Amaury vervolgde: ‘In die 800 jaar heb ik niets anders gezien dan geweld, bedrog, moord en doodslag. Woede en razernij die nergens voor terugdeinsden. Gevechten op leven en dood, met goden, goud en vrouwen als inzet. Ziekten die opzettelijk werden verspreid om land te winnen, waardoor er hele volkeren werden uitgeroeid. Samenlevingen werden verwoest, waardoor eigen kinderen, kleinkinderen en hele families werden vernietigd’.

 

Seigneur Bertrand  merkte dat het gesprek het gemoed van Seigneur Amaury  neerhaalde en probeerde daarom iets positiefs bij zijn halbroer naar boven de halen.

Was er dan – gedurende je 8-eeuwse onderneming – echt niets menselijks, niets moois of constructiefs te bespeuren?’

Hoop lag in de ogen van de steller ‘Oh, toch wel…’ antwoordde hij ‘…een mens is sterker en minder snel te verwoesten dan wij ons kunnen voorstellen. Zijn imaginaire wereld is onuitputtelijk…’ deze woorden verblijdden zijn asgrauw bedroefd gezicht met een lichte, weemoedige glimlach ‘… Ik heb de mensen mooie dingen zien plannen en uitvoeren. Ik was getuige van dingen die wij, met ons beperkte brein, in deze materie onmogelijk achten …’ Seigneur Bertrand ’s houding en gezichtsuitdrukking vroegen om meer ‘… ik heb schilderijen bewonderd en gezien, hoe door met een naald op een plaat te graveren, rechts plots links werd, wit zwart en omgekeerd. Ik heb de mooiste, hemelse klanken uit mensenmonden of instrumenten gehoord. Reusachtige menselijke figuren, gehouwen uit marmer, confronteerden mensen met hun nietigheid. Letters op papier tot woorden gedrukt en in grote volumes gebonden vertelden mij aangrijpende verhalen, legden uit hoe de aarde is ontstaan of onthulden de complexiteit van het menselijke brein’.

Toen ontvouwde zijn glimlach zich tot een voldane lach.

‘Ik heb zelfs mogen aanschouwen hoe sommigen, als magiërs, al deze elementen als één ellenlang transparant lint op een witte muur liet schijnen. Het beeld was compleet: het gedrukte verhaal werd luidop voorgedragen, de ontroerende muzikale klanken versterkten de emoties. Alles bewoog… mensen, straten, bossen, zeeën. Zelfs de wind werd zichtbaar en hoorbaar. Het hele gebeuren duurde soms wel twee uur’.

 

Seigneur Bertrand stond perplex en nu was het moment dat de weergekeerde Seigneur Amaury  hem vastberaden aankeek en zei:

 ‘Jij komt niet naar mij, ik stap in jouw wereld, in jouw besloten, verborgen universum’.

En zo gebeurde het. De gedaante buiten de spiegel vervaagde, mengde zich met het spiegelbeeld, en samen werden ze één.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


17 OKTOBER: WERELDDAG VAN HET VERZET TEGEN ARMOEDE

De 10-jarige tweelingzusjes Lucrèce en Lucette Bois-Seigneur woonden in een aangename residentiële wijk in het oosten van de hoofdstad. Hun driegevel villa lag in de schaduw van de grotere, vrijstaande villa's, die allemaal omzoomd waren door mooie tuinen met sierbomen. Samen met papa Robert, mama Louise en grootvader Marcelin – die liever in de luwte bleef en elke vorm van openbaarheid schuwde – groeiden ze in harmonie op. Ze verlieten zelden hun buurt. Moeder bleef thuis, zorgde voor hun opvoeding en vulde alle taken van een goed georganiseerde huismoeder in.

Vader Robert had een aanzienlijk fortuin vergaard door de aankoop en verkoop van oude muziekpartituren. Hij was beroemd, zowel in binnen- als buitenland. Van heinde en verre kwam men zijn collectie bewonderen, en zelfs universiteiten kwamen erop af om zeldzame stukken te bestuderen. 

Andere malafide figuren werden aangetrokken door zijn faam en probeerden een antiek stuk goedkoop in handen te krijgen, wat zelden lukte, want Robert Bois-Seigneur had door de jaren heen geleerd om klanten, bezoekers, professoren en zelfs vrienden te doorgronden. 

Eerlijke handelaars met liefde voor muziek, kunst en antiek kwamen echter zelden met lege handen terug.

Robert zelf reisde de wereld rond, naar beurzen, antiekzaken en musea, op zoek naar curiosa die de moeite waard waren.

 

BEGIN VAN DE EENENTWINTIGSTE EEUW
1999 was voor de familie uiterst succesvol geweest. De zaken gingen de laatste jaren zo goed dat de familie zich een reis naar Botswana, met een bezoek aan de Okavango Delta, had gepermitteerd. De hele familie ging mee, inclusief het au pair-meisje en twee vriendinnetjes van Lucrèce en Lucette.
Het bedrijf van de Bois-Seigneurs had, uit angst voor een algemene storing bij de eeuwwisseling, al hun computers, printers en alles wat daarmee te maken had, naar de schroot gebracht en volledig vernieuwd.
Later zou blijken dat Robert Bois-Seigneur in dat opzicht wat roekeloos had gehandeld. Dat was echter het enige. Andere nalatigheden konden hem nooit worden aangewreven.

In de week na Pasen kreeg Robert bezoek van een gerenommeerde kunstkenner en verzamelaar, die hem op de hoogte bracht van een opzienbarende vondst. Hij had namelijk van een bevriend koppel, wiens neef een groot Oostenrijks bouwbedrijf leidde, vernomen van een bijzondere ontdekking.
Tijdens de restauratie van een oud gebouw in Salzburg was een deel van de kelder ingestort, en bij het opruimen hiervan had de bedrijfsleider een honderdtal muziekpartituren gevonden. Een medewerker van de oudheidkundige dienst van de stad kon getuigen dat deze partituren van de hand van Mozart waren.

De vermaarde kunstkenner wist Robert ervan te overtuigen dat tot op heden niemand van deze vondst op de hoogte was. Zelfs de Oostenrijkse regering, geschiedkundigen en musici waren hiervan nog niet op de hoogte gesteld.

Louise besefte dat dit dé kans voor de familie was. Hun gezin, en zij alleen, zouden een immense, onstuitbare geldstroom naar de kluizen van hun bank laten vloeien.

 

Na het afsluiten van de koop bleef de levering van de gevonden documenten uit. Uitvluchten waren legio. Zelfs persoonlijke reizen naar Salzburg brachten geen aarde aan de dijk.

Het bouwbedrijf, de neef en zijn familie leken van de aardbodem verdwenen. Bij de verschillende bezoeken aan allerlei instanties en politiediensten waren de enige reacties een schouderophalend gebaar en een, al dan niet, half verholen meelijwekkende glimlach.

Hun rijkdom smolt als sneeuw voor de zon en tegen Allerheiligen was de eens zo fiere en bewonderde familie berooid.
De tweelingzusjes waren de eersten die voelden wat de armoede teweegbracht, en dit was nog maar een voorbode van wat zou komen.
Op school werden ze uitgelachen en het wisselen van kleding werd steeds minder frequent. Hun rokjes, blouses, truien, jassen en schoentjes begonnen steeds meer slijtageplekken te vertonen.

De gesprekken tussen Louise en Robert Bois-Seigneur werden steeds heviger, feller, bitsiger en zelfs dramatisch. Louise verweet haar man steeds vaker lafheid, domheid en goedgelovigheid: ‘Zo’n gedrag is voor een zakenman ontoelaatbaar!’ Robert repliceerde met: ‘Iedereen is onschuldig tot het tegendeel bewezen is.’ Hoewel hij als mens volkomen gelijk had, was dit in de zakenwereld niet de beste houding.

Met Kerstmis bereikte de ellende van de familie Bois-Seigneur een dieptepunt. Wat een gezellig familiefeest rond de kerstboom had moeten worden, liep volledig uit de hand. Tijdens het aperitief kondigde Louise brutaal aan: ‘Morgenochtend verlaat ik dit huis. Onder één dak leven met een vent die zo slap is, kan mijn vrouwelijke aard niet langer verdragen.’ Verbouwereerd bleef iedereen met een open mond en een glas in de hand starend staan. Ze vervolgde met: ‘Laten we nu maar die oesters eten, de gevulde kalkoen en het dessert met een glaasje Sauternes.’ Het leek haast alsof ze er genoegen in schepte toen ze eraan toevoegde: ‘Morgenochtend zullen jullie alleen aan de ontbijttafel zitten.’

Niemand heeft ooit begrepen hoe een vrouw, schoondochter en moeder zo kil en afstandelijk kon zijn. Louise vertrok, en niemand heeft haar ooit teruggezien.

 

De lijdensweg van de familie leek absoluut nog niet ten einde toen in de derde week van januari twee mannen aanbelden en een gesprek met de verantwoordelijke van de boekhouding vroegen.

Het was grootvader Marcelin die de deur opende en zei: ‘Heren, ik kan jullie niet verder helpen, want de boekhouding is gevestigd in een bureau in de stad, en Robert Bois-Seigneur, mijn zoon, is uithuizig.’

Het grimas op hun gezichten beloofde weinig goeds. De kleinste van de twee antwoordde: ‘Geen probleem, geachte heer. Zeg maar tegen uw zoon dat wij binnen afzienbare tijd – en dat zal niet lang duren – wel terugkomen.’ Hij keek naar de grotere man, die grommend antwoordde: ‘Hij weet wie we zijn en hij weet ook waarom we nu bij hem op de stoep staan.’

Die avond vertelde Marcelin het voorval aan zijn zoon, die de bezorgde blik van zijn vader lichtgelovig wegwuifde met de woorden: ‘Geen punt, vader... dat zijn kennissen uit Salzburg die niet blij waren met de transactie rondom de valse partituren. Hoewel...’ aarzelde Robert, ‘...zij geen reden tot klagen hebben. Ik daarentegen...’ Hij stopte zijn zin abrupt en verliet, zonder verdere uitleg, de kamer.

 

HET NOODLOT SLAAT TOE

In de nacht van woensdag 26 januari 2000 werden de drie bewoners van de familie Bois-Seigneur wakker door het geluid van brekend glas en een ziekmakende geur van benzine of petroleum, vermengd met de penetrante geur van brandend hout, stoffen en papier.
Vader Robert riep met hese, schorre stem de familie wakker en beval vader Marcelin om de twee meisjes in veiligheid te brengen. Zelf haastte hij zich naar zijn werkkamer om de meest kostbare documenten te redden.
Toen grootvader Marcelin Lucette naar buiten bracht en haar aan toegelopen buren overhandigde, ging hij roekeloos terug naar binnen op zoek naar Lucrèce.
De brandweerwagens kwamen met loeiende sirenes de laan ingereden, stopten en begonnen met bluswerken. Op dat moment stortte een deel van de westgevel van de woning in – de vleugel waar het bureau van Robert en de slaapkamer van de twee meisjes zich bevonden.
Toen het licht werd en de brand geblust was, kwam de koude, dramatische realiteit aan het licht... Drie van de vier huisgenoten overleefden de brand niet.
Van de ooit zo gelukkige en welvarende familie bleef slechts één overlevende achter… de kleine Lucette.

 

EEN NIEUWE START VOOR LUCETTE

Dagen, weken, maanden gingen voorbij. Het lot van het 10-jarige meisje lag in de handen van allerlei instanties, rechters, notarissen, pastoors, gemeentebesturen en meer.
Lucette was het enige overgebleven lid van haar familie. De zoektochten naar haar moeder of andere, eventueel verre familieleden, leverden niets op.
Het kind werd van de ene plaats naar de andere gesleept, waar ze telkens enkele dagen verbleef, om vervolgens weer verder te worden gestuurd en haar lijdensweg voort te zetten.
Na drie maanden werd zij – al is niets definitief in dergelijke situaties – geplaatst in een internatenklooster van de zusters Franciscanessen niet ver vanwaar ze haar jeugd beleefde.
In juni 2002 meldde zich een man van ongeveer 55 jaar, Cyrille Copeu was zijn naam, aan bij het klooster. Volgens zijn – al dan niet vervalste papieren en attesten was hij een achterneef van Lucienne. Hij claimde de voogdij over het meisje, wilde haar in zijn gezin opnemen en opvoeden.

Cyrille Copeu nam haar mee en samen reisden ze naar de woning van zijn achterneef.
In de tram klemde Lucette haar ouderwetse, versleten kartonnen valiesje stevig tussen haar knieën. De tram reed langs een mooie laan, omzoomd door hoge kastanjebomen, en naderde de binnenstad met haar drukke straten, sierlijke stoepen en verlichte etalages.
Op een groot plein in het centrum moesten ze overstappen op een andere tramlijn. De huizen langs het nieuwe tramtraject werden steeds mistroostiger en meer verwaarloosd.

Toen ze eenmaal een rivier, of was het een kanaal, overstaken, werd de sfeer nog somberder, alsof elk sprankje zonlicht er verbannen was.

Het leek werkelijk een achtergestelde, armoedige wijk van de stad te zijn.
Bij aankomst in Cyrilles huis werd ze amper begroet door Odette, Zijn vrouw. Lucette kreeg onmiddellijk een onaangenaam gevoel van de ontmoeting.
Ze werd toegewezen aan een armoedig kamertje dat ze moest delen met de vier jongere kinderen van haar nieuwe ‘pleegouders’.
Lucette vreesde dat haar leven hier zou stilvallen.

 

LUCETTE WANDELDE NOOIT ALLEEN

Het meisje genoot niet van een opgewekte, vrije en onbezorgde jeugd.
Ze ging naar een benauwde, muf riekende school waar veel meesters amper haar taal spraken.
Toch kende Lucette momenten van blijdschap en lichtheid. Op zulke ogenblikken was ze vol kleur en droeg ze een rode sportvest en een wit rokje met blauwe strepen.
Maar op andere dagen voelde ze zich verdrietig en weemoedig, en leek alle kleur uit haar en haar kleding verdwenen.
Meestal wist ze zelf niet goed hoe ze zich voelde, en neigde de kleur meer naar het grijze dan naar het florissante.
De weg van en naar school was haar enige ontspanning, en vaak, méér dan eens, keek ze achterom. Ze zag niets of niemand, maar ze wist dat Lucrèce achter haar liep.
Zij wist dat haar zusje de ontbrekende kleuren droeg, en dat zij die kleuren – in ruil voor het grijze – aan Lucette overdroeg. Ze waren als communicerende vaten, complementair.
Terwijl de ene de kleur droeg, nam de andere het leed over. Beiden waren uniek en daar waren ze toch blij om.
En wat verder achter hen liep een grote, goedaardige schim als een beschuttend wezen, een beschermheer… grootvader Marcelin.
Deze gedachte hield de kleine Lucette, en later de volwassen Lucette, sterk. Het gaf haar de kracht om het leven in armoede te dragen en haar tot een menswaardig wezen te maken en een voorbeeld voor velen.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps

 

 


Oktober, herfstmaand of oogstmaand

Opgewekte roestkleur in nevelen

Helder vrolijke toetsen in kleur

Onder regen en zonneschijn stralende nattigheid

Nostalgie in dipjes, dalen van melancholie en euforische toppen

Of is alles levende, vermoede luiheid

Tenzij en behalve… misschien

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps



DE CYCLUS VAN DE VALLENDE BLADEREN

Bij menig gedierte in de onmiddellijke nabijheid steeg de spanning tel na tel, uur na uur, dag na dag. De omgeving was vochtiger geworden en hoewel niemand van hen over meetinstrumenten beschikte, wisten ze dat de temperatuur, hoewel wisselvallig, steeds kouder werd.

Ook de wind begon in deze periode van het jaar een rol in het landschap te spelen, waardoor meerdere groepen hun habitat verloren en het slachtoffer werden van menig agressieve aanslag.
Voor velen – zeker ouderen – leek dit de zoveelste jaarlijkse oorlog te zijn.

De lagen gevallen bladeren werden dikker, natter, vettiger en – door het composteren - warmer.
Een massa dieren in deze dikke bosgronden sloeg zijn laatste proviand op voor de gevreesde winter.

Hun hele habitat werd op een brute manier overhoop gehaald, zowel door windhozen als door door mensen gehanteerde bladblazers. Op momenten dat dit niet gebeurde en een zachte bries voor beroering zorgde in de steeds dikker wordende en composterende bladmassa, werd dit gezien als een verademing en een rustpauze om enige orde op zaken te stellen.
De regenwormen vormden de laagste orde en waren vaak het slachtoffer van menig ander dier, maar ondertussen braken ze – al etend – de rottende bladeren en ander organisch materiaal af.

Hun lot stond vast, maar meer dan alles vreesden ze de uitgebroken kippen van de buur.

 

En zo verscheen de volledige fauna op appèl.
Na de wormen waren er de insecten, slakken en spinnen. Eekhoorns, muizen en egels zochten naar zaden en noten en bereidden hun schuilplaatsen voor de winterslaap voor met bladeren.
Padden en kikkers schuilden en jaagden op slakken en insecten. Mieren bleven – zoekend naar voedsel – veruit de meest bedrijvige dieren en sleurden aan relatief grote bladeren naar hun nesten.

Ondergronds, ongerijmd tussenblaads en bovengronds begon ieder – in zijn eigen orde en volgens rang – zich over de toekomst te bezinnen.
De regenwormen waren – sinds dierenheugenis – het laatst om zich bewust te zijn van de gevaren en noden.
Dus was het de mierenveldmaarschalk, die zich om begrijpelijke reden liever ‘bosmajoor’ liet noemen, die het voortouw nam en steevast begon met: ‘Il faut s’organiser’, een uitspraak die hij had onthouden van zijn neef uit Montreal.

De ‘bosmajoor’ liet zoveel mogelijk gelijken, lagere ordes en hoger geplaatsten verzamelen achter de welbekende boshut.


Naast de verwachte argwaan voelden de aanwezigen toch een beleefde vorm van goede wil.
Wat iedereen ook wist, was dat na het eindeloze palaveren, de toegevingen, eisen en verongelijkte blikken iedereen uiteindelijk terug naar zijn stellingen zou gaan en geen duimbreed of morzel grond zou toegeven.
Maar nu leek er – of althans werd de schijn gewekt – constructief gehandeld te worden.
Enkel de gevederden en de kleine zoogdieren onder hen hielden zich stilzwijgend, knikten elkaar begrijpend toe en dachten het hunne ervan.
Zij waren tenslotte de gevaarlijksten en de dodelijksten.
Na een vrij lange tijd van heen en weer praten, rechtte de buizerd – die enorm aanzien genoot en zich als koning van het bos gedroeg, en aldus respect van de volledige fauna afdwong – zijn rug, schraapte zijn keel en sprak: 'Mag ik de geachte vergadering op het volgende wijzen…' hij had hun aandacht en vervolgde: '… wat ik met mijn scherpe ogen, als een drone in de lucht,  zie tart alle verbeelding. Daarom wil ik jullie mijn bevindingen doorgeven, in de hoop dat ieder van ons tijdig kan reageren om erger te voorkomen’ .

 

Toen de buizerd verder sprak, waren zelfs de regenwormen één en al oor.
'Het gevaar schuilt niet direct in de normale windvlagen en rukwinden – die weliswaar jaar na jaar erger en heviger worden – maar in de actieve tussenkomst van onze buren, de mens’.
De ogen van de aanwezigen weerspiegelden ongeloof, ongerustheid of zelfs angst.
De buizerd vervolgde: 'In het teken van netheid en aanzien willen de meesten af van het vuile, dorre, bruine gedoe – wat de gevallen bladeren zijn – en blazen ze met hun helse, stinkende en luidruchtige machines in het rond. Het verstoort onze rust, maakt ons en onze kroost ziek. Maar het ergste is dat de druk, uitgeoefend door deze machines, zo groot is dat onze bodem bijna tot arduin verhardt’.

 

Nu reageerde een van de leiders van de wormenkolonie: 'Inderdaad, wat u zegt klopt volledig. Onze spieren zijn niet sterk genoeg om diep in de verharde bosgronden door te dringen, waardoor we ons niet kunnen ingraven en zo een makkelijke prooi vormen. Wij zijn de laagste orde, en vrijwel elke diersoort hier aanwezig ziet ons als voedsel’.
De buizerd hief zijn rechtervleugel op en vroeg opnieuw het woord: 'Beste, we erkennen jullie bezwaar, en hoewel ik hier jullie verdediging – en die van elk hier aanwezig – opneem, spreek ik ook in mijn eigen nadeel…' Iedereen was benieuwd naar het vervolg ’…want inderdaad, jullie zijn ook ons voedsel, net zoals jullie het voedsel zijn voor egels, eekhoorns, mieren, padden en kikvorsen die op hun beurt door hun dood leven geven. Wij zijn dieren, en wij doden niet om te doden’.

Hier vroeg en kreeg de 'bosmajoor' het woord en zei: 'Ik beaam volledig wat de heer buizerd hier net verkondigde. Jullie zijn ons voedsel, net zoals wij allemaal op onze beurt het voedsel zijn van anderen. Onze dood betekent het leven van de anderen die hier in de bossen leven, en alleen zo kunnen wij ons in stand houden en overleven. Alleen zo zullen wij verder kunnen blijven bestaan’.

De stilte die volgde, was veelzeggend. Hun afscheid vormelijk en beleefd, maar toch met enig wantrouwen.

Met een slag van de vlerk, een eekhoornstaart, een mierenpoot, een slakkengang, een egelstekel, een paddenstoel of een spinnenweb begaven ze zich naar hun eigen habitat. Ieder dier wist dat de winter zou komen, zoals altijd, maar nu leek de dreiging anders, tastbaarder. Ze bereidden zich in stilte voor.

Hun lot was bezegeld, maar de toekomst? Die bleef onzeker.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Een verhaal zonder moraal… toch!?

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


De ‘Tachtigjarige Oorlog’, de ‘Dertigjarige Oorlog’ en daarbij de ‘Slag bij Nieuwpoort’ aan het einde van de 16e eeuw en het begin van de 17e eeuw droegen niet bij aan de economische welvaart en gemoedsrust van de inwoners van Gravelinghe in Frans-Vlaanderen, integendeel. Conflicten met bijna het hele westen van Europa dwongen tot snelle en duurzame oplossingen.

 

ZONDAG 13 SEPTEMBER 1620

Het zoveelste rampjaar op rij. Vissersschepen konden, mochten en durfden de haven van Gravelinghe niet uitvaren. Door de strategisch belangrijke positie van de stad werd de zee druk bevaren, zowel door vijandelijke als eigen oorlogsschepen. De risico’s waren groter dan de vangst ooit zou kunnen opleveren.

Die avond belegden de belangrijkste vissers een vergadering met de meier en de voornaamste leden van de stadsraad.

Bij dageraad trok de ‘belleman’ door de straten, terwijl stadsbedienden op alle openbare plaatsen het besluit van de raad ophingen.

'Gezien de precaire toestand waarin de stad en haar bevolking verkeren, is besloten niet langer op de huidige visgronden te vissen, maar andere visgebieden, meer naar het noorden op te zoeken, namelijk naar IJsland…,' zo begon de mededeling. 'De reis zal zwaar zijn en het werk hard…' vervolgde de aankondiging. Ze eindigde met de mededeling dat alle verdere informatie te zijner tijd zou worden verstrekt en dat burgers altijd op het stadhuis terechtkonden voor antwoorden op hun vragen.

De hele zomer werden de nodige maatregelen getroffen, en de eerste afvaart naar de nieuwe visgronden zou in maart van het daaropvolgende jaar plaatsvinden.

 

En zo geschiedde. Op woensdag 15 maart 1621 vertrok de 'Fierheyt Zeiler', een schoener met twee masten. Naast de kapitein en zijn varensgast waren er achttien vissers aan boord, die met de lijn op kabeljauw zouden vissen.
Bij hun vertrek, vroeg in de ochtend, parelde – zij vermoedden wat hen te wachten stond - het angstzweet al op hun voorhoofden.
Het schip werd gezegend, de trossen werden losgegooid en de echtgenoten overdachten reeds hoe ze, mocht het noodlot toeslaan, buitenechtelijk de kost zouden kunnen verdienen.
Michiel, de kapitein, stond niet zonder trots doch ongerust
aan het roer, het zeegat kiezend. Naast hem stond Louis, zijn varensgast, en achter hen beiden de achttien vissers met gespreide, naar beneden gerichte armen. Hun handpalmen, als teken van volledige overgave, toonden zich aan de omstanders op de kade, omhoog gericht. Hoewel het door een droge noordoostenwind vrij kil was, voorspelde de zonnige dag geen ellendige reis.

 

In de weken en maanden na hun vertrek dichtten paters, pastoors en kosters stoere, heldhaftige en onvervaarde zeemansliederen, die in schril contrast stonden met de angsten en het zware labeur dat de zeelieden werkelijk doorstonden.

De reis langs de Engelse oostkust verliep onverhoopt gunstig. De winden zaten mee en de temperaturen waren meer dan behoorlijk.

Eens het meest noordelijke punt van de Noordzee was bereikt, ergens tussen John o' Groats in het noorden van Schotland en Stavanger in Noorwegen, kregen de vaarlieden te maken met plotselinge ongunstige weersomstandigheden.

's Morgens stond er een droge, ijzige polaire koude, die de 'zwarte vorst' veroorzaakte: een onzichtbare rijpplaag, niet door het plotse afkoelen van lucht, regen of mist, maar enkel door het bevriezen van gecondenseerde waterdamp.

Levensgevaarlijke omstandigheden waren het, situaties waarvan de mannen absoluut geen idee van hadden en evenmin wisten hoe ze dit gevaar konden ontwijken of het hoofd konden bieden. Desondanks liep het vaartuig beschadigingen op aan verschillende onmisbare delen.

Met moeite bereikte het schip de Shetlandeilanden, en na veel dubben en twijfelen besloot Michiel om koers te zetten naar de Faeröer-eilanden, om daar in de beschutting van de natuurlijke havens de nodige herstellingen aan de opgelopen averij te laten uitvoeren.

Het was al bij valavond toen de 'Fierheyt Zeiler' de haven van Tórshavn op de Faeröer binnenliep.

De tijd die nodig was om alle averij te herstellen, werd geschat op drie volle dagen.

Op deze drie dagen diende de bemanning serieus bij te helpen al was het om materialen bij te halen, opruimen, beitsen of de hangmatten waarin ze sliepen te verluchten en te herstellen waar nodig.

Diezelfde avond had Michiel een ontmoeting met Sverre, een befaamde lokale visser die hem extra informatie, hints en kneepjes zou geven om verraderlijke hindernissen en valstrikken te vermijden. Sverre zag eruit als een massieve rots vol rust, kalmte en zelfzekerheid.

Ze hadden afgesproken in 'tann Blái Vin' een roemruchte havenkroeg.

In zijn gezelschap bevonden zich Magnús, een oude IJslander met een koperrode haardos en baard, en Tormod, een vrij jonge, lenige Noorse visser met lang blond haar en keurig taalgebruik uit Skudeneshamn.

 

DE ‘ZILTE VROUWE’
Het leek onvermijdelijk dat het gesprek uiteindelijk belandde bij de eeuwige vraag: ‘Wat weet je over, en wat mag je ons vertellen over de ‘Zilte Vrouwe’?"
En de antwoorden – alsof ze uit drie verschillende windrichtingen kwamen – volgden.
Sverre, de føroyingur, stak meteen van wal.

 

DE ‘SALT KONA’ - Het Faeröerse verhaal

 ‘Er zijn vele verhalen verteld…’ begon hij aarzelend, ‘…maar het enige echte verhaal is dat van de Salt Kona. Je ziet haar niet, maar ze is er wel degelijk. Je voelt haar aanwezigheid wanneer het schuim van de zee en de wolken één worden. Dan hoor je haar, fluisterend mysterieus in de wind.’

Zijn gesprekspartners vroegen hem om meer uitleg over deze dame, zo geboeid waren ze door haar figuur. Sverre knikte instemmend.
Ooit, vele jaren geleden, leefde hier een meisje, Sigrid genaamd. Ze was beeldschoon en ijverde voor de gemeenschap in haar dorp. Ze hielp de ouderen, leerde de kinderen lezen en schrijven, en assisteerde de dominee met zijn parochiale werken.’

De aandacht van de twee anderen was gewekt, en Sverre ging verder:
‘Maar op een dag werd zij door de machtigste kapitein, tevens eigenaar van de meeste schepen, beschuldigd van diefstal. En zoals je vaak ziet gebeuren, volgden de domme klaplopers de grootste lawaaimakers. Sigrid, die zo rechtvaardig was, kon niet leven met de valse beschuldigingen en wierp zich van de Enniberg, een hoge klif. Haar lichaam werd nooit gevonden.’

Na je eerste contact met de Salt Kona vergeet je haar nooit meer.
‘Je voelt instinctief dat de geest van deze vrouw ronddwaalt op zee, zoekend naar koopvaardijschepen waarvan lokale bewindvoerders de eigenaar zijn. Ze is niet uit op het doen zinken van de schepen of het stelen van hun lading.’

Op de vraag wat ze dan wel wil, antwoordde Sverre:
Ze wil de kapiteins verleiden met haar oogverblindende schoonheid, hen in diskrediet brengen, hun geloofwaardigheid ondermijnen, en meer nog… hun eer breken. Hen zal ze vervloeken en hun bestaan verwoesten.’ Sverre keek even doordringend rond, en die blik had inderdaad een ernstige impact.

Want hij vervolgde: ‘Hun hoogmoed en hun verwaandheid werden hun ondergang…’ De stilte werd ondraaglijk, en hier en daar hoorde men het geschuifel van de mannen rond de tafel. ‘Van alle schepen en boten waarvan men wist dat ze het advies van Salt Kona in de wind hadden geslagen, is nooit enig spoor teruggevonden. Noch van de vaartuigen, de lading, noch van de mannen.’ Hier stopte Sverre abrupt, alsof verder spreken de verdoemenis over hem zou afroepen.

Na een lang aantal seconden opende hij zijn mond, sloot die weer, en zei tenslotte: ‘En je zult het nooit kunnen navertellen, want de zoute, helse diepten hebben je meegevoerd… ólukkuligur, ongelukkige.’

 

DE ‘SALT KVINNE’ - Het Noorse verhaal

Dit  ls het juiste moment om een tweede rondje te bestellen, wat dan ook prompt gebeurde.

Toen de herbergier, een struise man met een lederen voorschoot, de glaasjes aquavit met splinters stokvis aan de tafel bracht, ging het gesprek tussen de mannen verder.

'Nu moet je wel weten...' begon Tormod de Noor, '...wat je vertelt, Sverre, lijkt me helemaal plausibel, hoewel ik in mijn contreien een ander verhaal heb gehoord.'

'Wat dan wel?' verzuchtten zowel Sverre als Michiel. De IJslander Magnús hield op dat moment – terwijl hij de drie andere gesprekspartners nauwlettend in de gaten hield – veelzeggend het stilzwijgen.

'Mij werd altijd verteld...' ging Tormod verder, '...dat Salt Kvinne, zoals zij in het zuiden van Noorwegen wordt genoemd, weinig menselijke eigenschappen had, eerder dierlijke of, zeg maar, demonische. Ze was namelijk een bastaardkind van een trollenkoning uit de streek van Rondane.'

Dit was een verhaal waar Sverre blijkbaar nog nooit van gehoord had. Michiel keek de anderen nieuwsgierig aan, terwijl Magnús nog steeds zweeg.

 

Tormod ging verder met zijn verhaal:
'Door haar haatdragende gedrag tegenover haar moeder, die zich had laten verleiden door de trollenkoning, weigerde iedereen nog de naam Thyra – haar echte meisjesnaam – uit te spreken. Ze werd op een vlot de zee op gejaagd, in de hoop dat niemand ooit nog iets van haar zou horen en ze uit het collectieve geheugen zou verdwijnen.

Het meisje was zo lelijk dat niemand het aandurfde haar aan te kijken, zelfs niet toen ze op het vlot stond en achterom keek, alsof ze de menigte om medelijden smeekte.
Maar… de zee ontfermde zich over het kind, en het zout van de zee polijstte haar gezicht, haar lijf en ledematen. Alle groeven en rimpels werden gladgestreken, en zo werd Salt Kvinne een goddelijke schoonheid, maar nog steeds een wezen vol haat en zelfmedelijden…'

De drie anderen staarden Tormod met open mond aan. Zelfs Sverre was nu volledig geboeid.

‘…en toen gebeurde wat meestal gebeurt. Salt Kvinne benaderde, bij windstilte en mistig weer – wat de meeste onzekerheid bij zeemannen veroorzaakte – de schepen op de Noorse Zee. Een lichte schim, verzilverd en parelend door het zeezout, fluisterde in de mist en deed de opvarenden geloven dat ze hen naar een veilige haven bracht, of naar een oord waar ze behouden aan land zouden kunnen gaan. Maar niets was minder waar…’

Ademloos bleven ze luisteren, zelfs andere herberggasten kwamen rond het groepje staan en luisterden mee, eveneens in stilte.
‘…Ze lokte hen met haar stralende, onweerstaanbare glimlach, uitnodigende en zelfs dwingende gebaren naar de ruwe klippen van Cape Wrath, Vestmanna, Stevns Klint of andere vervloekte plekken rond de Noorse Zee.’

Tormod eindigde zijn verhaal met een brede, voldane glimlach en leunde tevreden achterover, alsof hij wilde zeggen: ‘En zo nam ze wraak op haar beide ouders en tevens op de ganse mensheid… en nu aan jullie’.

 

DE ‘SÖLTUÐ KONA’ - Het IJslandse verhaal

Eindelijk was Magnús zijn moment gekomen. Hij boog zich samenzweerderig voorover, zijn ellebogen steunend op de tafel, keek zijn metgezellen diep in de ogen, wierp een vluchtige blik op de kring van toevallige toehoorders en begon zijn verhaal.

‘Mij is altijd geleerd…’ zei Magnús, de IJslander, ‘…dat alle goede dingen uit een drie-eenheid bestaan. Deze drie-eenheid zal elkaar altijd aanvullen, tegenspreken, verzoenen of verpletteren.
Kijk maar naar vrienden, gemeenschappen, organisaties en families. Zie ook maar naar onze eeuwenoude sagen, de vele mythologieën en zelfs bepaalde godsdiensten’
.
Zijn luisteraars wisten niet direct wat ze met zijn betoog aan moesten, maar hij ging verder: ‘Wij, op ons afgelegen, woeste en grote eiland, niet met de meest gunstige giften en erfenissen bedeeld, spreken ook al eeuwen over de Söltuð Kona.

 

‘In onze contreien en aan onze kusten wordt gezegd: 'Wanneer de mist dikker wordt dan het schuim op de golven en de wolken zo laag hangen dat ze bijna de masten van de schepen raken, zie je haar… zie je in de hoek van je oog Söltuð Kona, de gesluierde figuur. Ongrijpbaar als een schaduw in het maanlicht, maar altijd aanwezig tussen de nevelige slierten van de zee…'

Magnús nam een slok van zijn oorlam en ging verder: 'Velen hebben haar gezien en zweren er dure eden op. Een slanke vrouw in een zilverwit gewaad, zwevend als een zeil in een lichte bries’.

 

Hij vervolgde: 'Ooit was er een jonge visser, Leif genaamd, die aan deze legendes en bijgeloof geen boodschap had. Hij zei steevast hetzelfde: ‘Mist is mist, en de zee is de zee…’ Dat zei hij, en daarbij kon geen spook de koers van een goed schip veranderen.'

Hier stopte Magnús even, om vervolgens verder te gaan: 'Toch, op een avond, toen de mist plotseling dikker werd - dikker dan hij ooit had gezien - vond hij zichzelf omringd door een stille, ondoordringbare grijze muur waarin zijn schip leek vast te zitten. De wereld leek verdwenen. Aan het roer, met zijn ogen strak op de horizon gericht, stond hij. Windstil was het, met links en rechts, voor en achter hem een klagend, kermend geluid, klotsend tegen de boeg.

Toen hoorde Leif het… een lied, en op datzelfde moment voelde hij een rilling door heel zijn lichaam. Hoewel zijn adem stokte en hij haar nu ook zag, voelde hij geen angst. De jonge visser kon haar gezicht onmogelijk zien, maar hij voelde wel hoe zij naar hem keek. Zonder een woord te uiten draaide ze zich om en verdween langzaam in de mist. Leif voelde een instinctieve drang haar te volgen. Ze leek hem de weg te wijzen.

Toen liet hij het roerwiel los, en het draaide langzaam tot het zijn eigen koers had gevonden. Ogenblikken later brak zijn schuit door de mist, en aan bakboord lagen de scherpe kliffen die zijn schip zouden hebben verbrijzeld als hij niet van koers was veranderd. Söltuð Kona had hem gered.

Later vertelde hij zijn wedervaren aan zijn scheepsmaten en oudere vissers, maar nooit sprak hij nog op de hooghartige toon die hij vroeger had. Sindsdien werd de Zilte Vrouwe niet meer als spook of geest beschouwd.

Vissers begroeten haar stil wanneer er mist opkomt en luisteren aandachtig naar de zee, in de hoop haar zachte gezang te horen. Want nu wisten ze dat ze niet alleen een brenger van onheil was, maar ook een beschermer van hen die de zee trotseren, een gids in de mistige wereld van water en wolken’.

 

 

EPILOOG
Dit verhaal begon op 15 maart 1621, toen de 'Fierheyt Zeiler’ uit Gravelinghe vertrok.

 

De reis duurde toen zes maanden en het schip met bemanning maakte deze tocht 33 keer. De ‘Amandine’ uit Oostende was het laatste Belgische schip dat mocht vissen in IJsland. Haar laatste vaart was in 1995.*

 

*Deze laatste paragraaf is het enige dat echt is gebeurd. Al de rest is pure fictie tenzij je er echt in gelooft.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Ergens midden september 1969 trok het jonge koppel, net als zovele andere jongeren, op zoek naar de geest van Woodstock. Ze wilden graag allemaal beleven wat hun leeftijdsgenoten een maand eerder in Bethel hadden meegemaakt.

De treinen naar populaire badplaatsen zaten elke vrijdag stampvol.

 

Hoewel er in die dagen nog geen sprake was van sociale media, wilden beide jonge mensen om begrijpelijke redenen graag anoniem blijven.

Een tiental kilometer zuidwaarts vond het groepje, naar schatting een tiental mensen, beschutting in een duinpan tussen een militair domein, het vissersdorpje en de kuststrook.

De nacht viel sneller dan zij hadden gehoopt, en de duisternis werd nog versterkt door de donkere onweerswolken die vanuit het noordwesten snel kwamen opzetten.

In alle haast werden hun primitieve tentjes opgezet.

 

Toen iedereen, moe van de reis, zijn of haar (of nog een andere) slaapzak had opgezocht en eindelijk hun verdiende nachtrust konden vinden, brak de hel los.

Alsof de weergoden al hun krachten hadden gebundeld en hun kwade lusten konden botvieren.

Regen, wind, donder, bliksem, sneeuw, hagel en zelf ijs werden met een reuzenhand over de duinen gestriemd.

Zo fel dat iedereen euforisch als in een trance wakker werd, naar buiten werd gelokt en dolblij hun hoogtepunt verder beleefde.

Toen… in een enkel oogwenk viel alles stil. Alle geluid, zicht en gevoel waren verdwenen, en maakten plaats voor een allesoverheersend, inktzwart, geluidloos en gevoelloos universum.

 

Deze ultieme, lege, uitgeputte en apocalyptisch aandoende existentie duurde, hoewel niemand daar afdoend bewijs voor kon leveren, misschien enkele uren.

Toen de zon vanuit het oosten de rustige zee probeerde op te warmen, kwam het jonge koppel tot bezinning.

Tot hun grote consternatie waren zij, en alleen zij, nog in de duinpan te bespeuren.

Alle andere mensen, die gisteren samen met hen in de duinen vertoefden, waren verdwenen, evenals de tenten en het kampeermateriaal dat de avond ervoor nog her en der in het zand verspreid had gelegen.

 

Nog diezelfde ochtend trokken ze naar het kleine dorp en probeerden, naïef en ongemakkelijk, enige informatie te verkrijgen over het nachtelijke voorval.

Tevergeefs… Voor iedereen die ze aanspraken, was het een nacht als zovele anderen geweest.

Daarop besloten beiden om nooit meer een woord te reppen over dit zonderlinge voorval. Ze zouden het diep in hun geheugen en in hart begraven.

 

Toch bleef één zin, uitgesproken door een bijzonder ijzig kalme pompbediende van het dorp, hen achtervolgen: ‘Jullie mogen, al bij al, van geluk spreken dat jullie tent met stevige haringen in het mulle zand verankerd zat’.

 

Niemand weet iets van deze nachtelijke gebeurtenis. Dit zou kunnen betekenen dat dit verhaal nooit heeft bestaan, maar anderzijds ook dat de personen die aan dit voorval verbonden waren, hun dure gezworen eed gestand bleven.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Het volgend verhaal is NIET gebaseerd op waar gebeurde feiten… of misschien toch wel

 

Het was in Erfurt, een middelgrote Duitse provinciestad, ergens tussen de twee grote oorlogen die in die beroerde tijden in Europa woedden.
Lieden die de gebeurtenissen van die tijd hebben meegemaakt, konden later aan mensen van de gazet vertellen dat het ergens in de beginjaren van de jaren 1930 moet zijn geweest.
De lezer van vandaag moet weten dat er meerdere, en niet alleen wat tijdstippen betreft, tegenstrijdige informatie werd gedeeld.

Wel was met zekerheid geweten dat de man een gewiekst, al dan niet misdadig persoon was.

Wat iedereen wist en/of vermoedde, werd nooit luidop gezegd, en de man werd discreet en nimmer met luide stem ‘Herr E’ genoemd.

 

Politiek en economisch stond er in die tijd veel op het spel. Dat voelde iedereen, ook in Erfurt, waar hij opgroeide. De algehele onrust en nervositeit onder de bevolking waren een voorbode van wat enkele jaren later werkelijkheid zou worden. In 1933 profiteerde ‘Herr E’ graag van de macht die Hitler had verworven.

's Avonds ging hij bij al zijn vrienden en familieleden langs en overtuigde hen hun geld te beleggen in lires of kronen.

Met het verzamelde geld reisde hij naar Italië, Denemarken en Noorwegen, waar hij het geld omwisselde in lokale valuta, die hij vervolgens in Duitsland weer omzette in waardevolle ‘Reichsmark’.

 

Zeker toen Italië in 1939 een militair pact met Nazi-Duitsland sloot, steeg de handel van ‘Herr E’ uitzonderlijk. Zozeer zelfs dat hij in elk van de vier landen een soort banksysteem oprichtte, constructies die zich op het randje van de legaliteit bevonden. In zijn thuisland gebeurde dit meermaals onder het oog van bepaalde gedogende administraties en politici.

Zoals velen die in de grijze zone opereerden tijdens de Tweede Wereldoorlog, floreerden zijn 'E Bank' en zijn eigen munt, de 'EB', zo goed dat hij eind 1943 en begin 1944 nog enorme sommen ‘Rijksmarken’ in de Duitse zwalpende oorlogsindustrie kon pompen.

 

Maar de situatie werd voor het Duitse regime steeds onduidelijker en de problemen stapelden zich op: fabrieken die geen oorlogstuig meer konden leveren, een gebrek aan liquiditeiten, het nijpend tekorten aan nieuw ‘kanonnenvlees’ en het groeiende ongenoegen van de bevolking, dat zich steeds luider begon te uiten.

Er heerste algehele ongerustheid, variërend van bezorgdheid onder de gewone Duitse burger tot paniekerig gedrag bij burgerlijke en militaire instanties.

 

Na een blitzkrieg had niemand verwacht dat dit wereldconflict zo lang zou aanslepen. ‘Herr E’ voelde deze situatie echter goed aan, mede doordat hij preventief nooit een huwelijksrelatie was aangegaan om zo min mogelijk sporen na te laten.

Ondertussen had hij – om zo dicht mogelijk bij de Führer en zijn directe omgeving te kunnen zijn – een eenkamerappartement in de Friedrichstraße in Berlijn gehuurd. Hij hield verschillende valse paspoorten en andere identificatiedocumenten verborgen in zijn directe nabijheid.

Toen de Russen eind maart, begin april steeds sneller Berlijn naderden, achtte ‘Herr E’ zijn moment gekomen.

 

Wanneer alle relaties van ‘Herr E’ verontrust hun belegger probeerden te contacteren bleek dit onmogelijk.

Net dan gebeurde wat niemand, zelfs zijn familie, vrienden en kennissen, voor mogelijk had gehouden... ‘Herr E’ was verdwenen. Er was geen enkel document meer te vinden dat naar hem of zijn handel verwees.

 

Op een vroege ochtend nam hij een trein naar Bremen, waar hij inscheepte op de ‘SS Río de la Plata’, een Argentijns vrachtschip. Bestemming Buenos Aires.

Zodra de geallieerde mogendheden, die op de hoogte waren van de activiteiten van ‘Herr E’, Berlijn hadden bevrijd, begonnen ze koortsachtig naar hem te zoeken.

De enige melding die naar ‘Herr E’ verwees, was een passage uit het logboek van de ‘SS Río de la Plata’, waarin een incident werd beschreven met drie dronken mannen, van wie er twee tijdens een gevecht overboord vielen. Een summiere reddingsoperatie leverde geen resultaten op.

In het verslag werd nergens gewag gemaakt van de identiteiten van de twee drenkelingen en de naam van ‘Herr E’ werd op geen enkele passagierslijst gevonden.

 

Nooit, hoewel dit met de regelmaat van de klok werd tegengesproken, is er nog iets van ‘Herr E’ of zijn fortuin vernomen.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Eén september… welke herinneringen, of (kleine) nachtmerries – roept dat niet bij velen van ons op?

Een grote stap naar volwassenheid, zeiden de bomma's en bompa's, of een eerste stap naar een carrière, dachten de mama's en papa's.

In ieder geval markeerde het, op zevenjarige leeftijd, het begin van een nieuwe fase voor de kinderen.

Je ging naar de grote school, en het pamperen, peuteren en kleuteren was voorbij.

Stoere jongens hielden zich flink, anderen deden alsof, en weer anderen wáren echt stoer… tot voorbij de schoolpoort.

Overal en altijd was het hetzelfde: de meester en de juf werden met een geschenkje bedacht en op voorhand bedankt. Wisten die kinderen veel wat vanaf dat moment op hen afkwam. Alleen de aard van de geschenken was niet overal in de wereld hetzelfde; de verscheidenheid was enorm.

 

In Osaka (Japan) bracht Kaito een mooi verpakte doos met lekkere, krokante en bittere matcha-koekjes mee. De thee die hiervoor werd gebruikt, werd door zijn oom op het platteland gekweekt.

Sakura, die dezelfde naam droeg als haar geschenk, had kersenbloesemkoekjes bij zich omdat ze wist dat haar juf verzot was op deze lekkernij, gemaakt van de delicate smaak van ingelegde sakura-blaadjes of bloemen.

 

De twee buren uit  Silkeborg (Denemarken) hadden ook een geschenk bij zich.

Mikkel had voor zijn meester een eigenhandig uit lindenhout gesneden pennenhouder meegebracht, en Nina schonk haar juf een potje zelfgemaakte heidehonig verpakt in een

een mooi, zelf geborduurd zakdoekje met monogram.

 

In Pinar del Río (Cuba) kon het gebeuren dat een lekkere Cohiba of Partagás van een of andere dij rolde, die Carlito dan als geschenk voor zijn meester meebracht.

Beatriz bracht een ‘rouge à lèvres’ mee, gekocht voor een paar peso’s van een lusteloze toeriste.

 

In een buitenwijk van de Iraanse stad Isfahan haastten Kian en Ladan zich over de koer naar hun leerkrachten en overhandigden hen beiden een mooi kalligrafisch persoonlijk geschreven gedicht dat niet zelden aan het ontoelaatbare grensde maar waar de leerkrachten menigmaal pret aan beleefden.

 

In Pickering (Yorkshire) besteedden de ouders, hoewel luiheid niet in de aard van een ‘Yorkie’ ligt, niet veel moeite aan de geschenken die hun kinderen meebrachten.

Alfie en Emily waren desalniettemin trots om een lukrake, vluchtige en onpersoonlijke waardebon (uit een buurtwinkel of kroeg) aan hun leerkrachten te kunnen overhandigen.

 

In de buurt van de Chileense stad Puerto Montt was Tomás opgetogen om enkele foto’s, genomen tijdens hun familiereis door Patagonië, aan zijn meester te geven.

Florencia had lieflijke kiekjes van haar en haar broertjes in badpak op het strand van Reñaca nabij Valparaíso meegebracht.

 

Einar was de hele maand augustus bezig met het afstruinen van alle boekhandels in Reykjavik, op zoek naar een mooie editie van ‘Njáls saga’, een van de oudste en meest bekende saga-verhalen.

Hij wist dat hij zijn meester daar een groot plezier mee zou doen.

Ingebjörg daarentegen zocht op allerlei rommelmarkten naar een oude editie van ‘Hávamál’, één van de bekendste gedichten uit de Edda, een verzameling Oudnoorse gedichten.

Daarmee zou ze haar juf zeker kunnen verblijden.

 

In Asokwa, Ghana, kocht Kwaku — met de hulp van zijn ouders — een vrij prijzige nieuwe fietsbel voor zijn meester. Zo'n geschenk zou deze zeker weten te waarderen.

Akosua had een slinger van zeldzame hibiscusbloemen gemaakt en stelde zich het tafereel voor van haar juf met de fraaie, kleurvolle bloemen rond haar kokette hals.

 

Nabij Manilla op de Filipijnen had Rafael in een tweedehandswinkel een oude maar vrij mooie USB-stick gekocht die hij persoonlijk versierde. De meester zou opgetogen zijn, want hij klaagde altijd dat zijn cd-roms het steeds lieten afweten.

Zijn vriendinnetje Teresa had samen met haar oma van stompjes oude kaarsen een nieuwe, flamboyante geurkaars gemaakt.

In mooie gekrulde letters had ze er haar naam en datum op aangebracht.

De kaars zou perfect passen in het altijd mooie interieur van haar juf.

 

In Villers-Bretonneux, nabij Amiens in Frankrijk, hield de jeugd wel van geschenken die verweven waren met de rijke Franse geschiedenis en die daarenboven enige antieke waarde hadden. Jeanne had op een brocante een mooie camee gevonden met de afbeelding van Marie-Antoinette.

Hoewel de camee door de tand des tijds wat krassen en beschadigingen had opgelopen, bleef het een luisterrijk sieraad.

In tegenstelling tot de serieuze Jeanne was Pierre een beetje een rebelse belhamel. Ondanks zijn ogenschijnlijke slechte of ondeugende aard, werd hij door iedereen in de klas, familie en buurt graag gezien en werd hem veel gepardonneerd.

Pierre had niets beters kunnen bedenken dan een kasseisteen uit de holle weg op te graven en er, met de hulp van zijn grootvader, de wel behoorlijk foutieve tekst met oude verf op te schilderen: ‘Over deze steen reed Napoleon tijdens de Eerste Wereldoorlog met paard en kar’. Toch een geslaagd cadeautje van Pierre.

 

Ook in onze contreien vroeger heel lang geleden – zo werd ons verteld - werden er bij het begin van een nieuw schooljaar presentjes aan de meester en de juf gegeven.

Jaren, misschien eeuwen, gingen voorbij waarin deze mooie traditie op de eerste schooldag werd voortgezet.

De avond van 31 augustus ging de kleine Emiel naar zijn grootvader en mocht hij één van de mooiste appels - een 'Belle Fleur de Brabant', die Emiel ook het lekkerst vond - uit zijn rijke boomgaard kiezen. Waarna grootvader de vrucht nog eens mooi met zijn zakdoek opblonk.

Louisa ging ondertussen met de jongere zus van haar vader bevallige veldbloemen plukken om er later die avond een prachtig boeket mee te maken.

Met een kleurrijk lint en een even fraaie strik eromheen leek het wel op een koninginnenruiker.

 

Het waren kleine, eenvoudige en niet  té dure geschenken die in het begin en niet aan het einde van het schooljaar werden gegeven.

Het allermooiste aan dit gebruik was dat deze attenties het initiatief van kinderen als Louisa, Emiel en hun klasgenootjes zelf kwamen.

 

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


HET GEBEURDE IN HET JAAR 79

Vandaag, net 1945 jaar geleden, gebeurde het ogenschijnlijk onmogelijke.

Die, ook toevallig een zaterdag, 24 augustus van het jaar 79 werd een dag met catastrofale gevolgen.

Rampzalig voor mens, natuur, kunsten en economie.

Steen en stof braakte, spuugde de berg over de stad ten zuidoosten van Napels. Uren lang tot een metersdikke laan de stad kraakte, verstikte, bedolf en doodde.

 

Daarna volgde het onstuitbare erupteren van de monstrueuze berg.

Ongegeneerd braakte de Vesuvius zijn lava -  als demonische bloed en zweet -  die dood en verderf zaaide.

Het demonische bloed met zweet brakend moordde de Vesuvius ongegeneerd.

Wie niet gedood werd door de massa steen, gruis en stof stierf een wrede, door vlammen verteerde, dood.

 

Eeuwen bleef dit geologische drama in de vergetelheid totdat het in de 18de eeuw werd herontdekt.

Aangezien de getroffen steden, Pompei en Herculaneum, zo goed bewaard zijn gebleven, geven ze een accuraat en duidelijk beeld van het Romeinse leven tijdens de hoogconjunctuur van Romeinse Keizerrijk.

 

Dit gebeurde 1945 jaar geleden.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Het was ergens op een berg in de onmiddellijke nabijheid van de grootstad de dat de man met zijn familie leefde.

Naarstig en vlijtig was hij dagelijks in zijn atelier druk bezig.

Uren kende hij niet; dag en nacht waren voor hem gelijk.

De man hield van zijn werk, waar hij enorme voldoening aan had, en dat hij, bij wijze van spreken, in zijn atelier op de achterplaats in de directe omgeving van zijn gezin kon uitvoeren.

Steeds keurig gekleed in een grijze stofjas, een zwarte Franse baret en een bril, want zoals hij steevast beweerde… ’de kleine lettertjes zijn het belangrijkst’.

Mensen die de man goed kenden noemden hem gemeenzaam Willem .

 

Bij het ontbijt wist Willem zelden wat de opdrachten van de komende dag zouden zijn. Sommige bestellingen waren al maanden van tevoren gepland, zoals meldingen voor parochiale feesten, publicitaire folders en loten voor tombola’s.

Andere geplande taken betroffen juist heuglijke aankondigingen, zoals huwelijken en jubilea.

Voor sommige afwerkingen moest nog gewacht worden op de naam, datum, gewicht en lengte van de boreling.

Bijwijlen gebeurde het dat hij midden in de nacht voor een dringende opdracht uit zijn bed werd gelicht.

Deze nachtelijke bezoeken brachten meestal dramatische tijdingen en waren doorgaans het meest urgent, omdat iedereen zo snel mogelijk het overlijden van een dierbaar familielid aan de gemeenschap wilde melden.

 

Een familielid, een vriend of zelfs een toevallige bezoeker was bij Willem altijd welkom. Langs de kleine winkel en de keuken werd de occasionele passant, via de binnenkoer, naar het achtergelegen atelier geloodst. Dat gebeurde ook deze winterdag ergens tussen Kerst en Oudjaar. Toen de ietwat klemmende deur werd geopend, sloeg een aangename warmte in het verkleumde gezicht van de gast.

Een herkenbare geur van papier, drukinkt, terpentijn en andere oplosmiddelen zocht een snelle weg naar de koude buitenlucht. De warmte die het kleine duvelkacheltje produceerde, maakte het indringende geurmengsel zo persistent dat het bijna kon worden geproefd.

 

Eens de gast binnen was, staakte Willem zijn werkzaamheden en begon hij met het gezelschap keuvelend de gebeurtenissen van de voorbije dagen te overlopen en eventueel van eigen commentaar te voorzien. Deze momenten duurden soms tot de laatste zonnestralen de werkplaats verlichtten. Zodra de bezoeker het pand had verlaten, ontstak Willem de felle verlichting en ging verder waar hij het werk had gestaakt. Willem werkte nauwgezet en was trots op de resultaten die hij in zijn werk behaalde. Hij was getrouw aan de gereedschappen die hij tot zijn beschikking had en loyaal aan zijn opdrachtgevers.

Op den duur was hij zo gefascineerd door de schoonheid van letters en vormen die hij – middels zijn machinerie – op het papier kon toveren.

 

VIJF MAANDEN LATER

Op een warme zondag in mei kwam een missionaris een noveen prediken in de parochiekerk van Willem. Het was een tijd waarin de kerken nog vol liepen en een massa gelovige parochianen aan de lippen van de predikant hing. Hij sprak over een middeleeuwse heremiet, een kluizenaar, die ergens in een groot woud afgezonderd leefde en probeerde de mystiek van God, Zijn schepping en de demonische machten te doorgronden.

De lezing en het beeld dat Willem hierbij vormde, lieten hem niet meer los en sindsdien trachtte hij, met zijn technische vaardigheden, het mystieke woord in tastbare, leesbare tekens om te zetten.

 

Die zondagnacht lag Willem urenlang te dubben over welke werkwijze hij zou volgen. Toen de eerste zonnestralen de ouderlijke slaapkamer binnendrongen, stond hij op en ging, uitzonderlijk zonder ontbijt, direct naar zijn atelier. Hij zette alles wat hij nodig had ordelijk klaar. Links van hem lag een stapel mooie vellen handgeschept ‘Hahnemühle’ papier en voor hem stond zijn letterkast vol met, zeker voor een leek, niet direct herkenbare letters en leestekens.

Rechts bevond zich, naast zijn gewone drukpers, zijn geliefde oude tegelpers, en het is juist deze tegelpers die in combinatie met het handgeschepte papier het fraaiste en meest kunstzinnige resultaat zou bieden.

Aarzelend begon hij zijn benodigde letters en tekens zorgvuldig te kiezen en in de zetbok te plaatsen.

 

Op dinsdag ging het werk traag maar gestaag verder, en op woensdag was het zetten al mooi gevorderd. Donderdag was Willem nog helemaal niet voldaan. Hem ontbraken tekens en letters die niet te vinden waren in zijn letterlades omdat ze eenvoudigweg niet bestonden. Daarom begon hij oude, versleten loden letters te smelten en ze in grotere vormen te gieten. Op de kop van de staafjes vijlde hij net zo lang tot het resultaat van de nieuwe, onbestaande letter hem beviel.

Vrijdag waren zijn nieuwe staafjes met letterkop klaar, en voltooide hij de tekst in de zetbak.

Na vele uren werden zijn abstracte ideeën, hoewel nog steeds in spiegelbeeld, meer herkenbaar en kon hij beginnen te denken aan proefpersen.

Een laatste maal nam hij de spiegel, hield hem boven de zetbak en controleerde het beeld op mogelijke zetfouten. Die nacht kon Willem amper slapen, want morgen, zaterdag, wou en zou hij drukken.

De hele zaterdagnacht werkte de man door.

 

Op zondag, bij het ochtendgloren, was het zover. Zijn eerste vel zou worden gedrukt.

Het geluid en de geur van de kleverige inkt die door de inktrol over de metalen letterkoppen werd verdeeld, maakten van hem een gelukkig man. De schroef verhoogde de druk van de tegelpers op het papier tot hij de fysieke pijn van de druk bijna zelf voelde. Na enige tijd werd de druk opgeheven en pauzeerde Willem enkele tellen.

 

Hij nam het vel papier aan de twee hoeken en trok het voorzichtig omhoog. Met enige tegenzin maakte het vel zich los van het kleverige, zuigende effect van de met inkt bedekte reliëfletters.

Voorzichtig deponeerde hij het bedrukte vel op de met vilt beklede tafel en staarde – boven zijn bril kijkend – met licht gebogen hoofd naar het resultaat. Hij keek, bekeek en herbekeek de vrucht van zijn werk. Na een laatste controle bleken de teksten, verhoudingen en vormen fout- en vlekkeloos.

 

Een klein wondertje lag voor hem op tafel. Een glimlach verscheen op zijn gezicht en Willem wist dat het goed was. Tijdens de zondagsmis had hij als koorlid zelden zulke mooie klanken voortgebracht.

Na de mis trok hij – zoals elke zondag – met zijn vrienden naar het familiale café naast de kerk, waar de hemelse glimlach onafgebroken op zijn gelaat aanwezig bleef.

 

Willem was zelden tevreden over zijn werk en wilde altijd mooier en verfijnder werk afleveren.

De man was meer dan een vakman; hij tilde zijn werk naar een hoger niveau. Zijn werk evolueerde van vakmanschap naar meesterschap en uiteindelijk naar kunst.

Op oude overlijdensberichten en/of doodprentjes die je in menig oude lade of kast nog kunt vinden, komt zijn naam en adres – in zeer kleine lettertjes – nog steeds voor.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


Een heer in een jutezak gekleed, blijft een heer.

Haute couture’ en ‘prêt-à-porter’ dingen naar de gunst.

Waardigheid en fatsoen voel je vanbinnen, maar straalt naar buiten.

Niet wat het omhult, maar wat het inhoudt, telt. 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook 

www.facebook.com/karel.cumps


Na een lange aanloop beklimmen de wieleratleten  tot driemaal na elkaar deze ‘berg van de martelaren’.  Iedereen gaat ervan uit dat ze gemarteld zúllen worden.

Langs het ‘cimetière de Montmartre’ waar de meer dan twintigduizend ontzielden  weinig van het sportgebeuren zullen merken.

Tenzij Alexandre Dumas en Emile Zola er een boom zouden over opzetten en misschien toondichten Hector Berlioz, Leo Delibes en Jacques Offenbach het gebeuren terwijl Edgar Degas het evenement impressionistisch konterfeit.

De hoekige kanten van de kasseien in de Rue Lepic zullen dodelijker zijn dan de scherpste rechter.

En op de Place du Tertre zullen – voor één dag – de artiesten van allerlei bekwaamheid samen met de toeristen plaats ruimen voor sportfanaten, zwaaiend met vlaggen en wimpels van alle mogelijke naties.

Hoog boven, in de campanile naast de grote koepel, zal de klok, de reusachtige 19 ton wegende ‘Savoyarde’ de winnaar jubelend eren en de mindere goden in stille treurnis begeleiden.

Na 273 kilometer en 2800 hoogtemeters ontvangen de tuinen van de Trocadéro, de Eiffeltoren en de Champ-de-Mars, als alles naar wens verloopt, 90 vertrekkers.

Elke sportliefhebber heeft op dat ogenblik één enkele wens: moge de beste winnen en moge iedere atleet, zonder uitzondering, veilig en gezond, de eindstreep bereiken.

 

De emoties die na de 'ceremonie protocollaire’ volgen, temperen het leed door het verbroederen en delen de euforie van de winnaars.

 

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook 

www.facebook.com/karel.cumps


Parijs – waar de ganse wereld op de afspraak is - in lichterlaaie.

De ijzeren toren van Eiffel is niets méér dan haar eigen schaduw en de stroom wordt de levensader van de wereld.

Eremetaal wordt verzameld door de besten en mislopen door verliezers en pechvogels.

Publiek juicht, roept en verbroedert.

En op 11 augustus worden alle vlaggen gestreken en de tickets huiswaarts verzilverd.

Maar ondertussen draait de wereld door.

 

Nog meer verhalen, bundels, haiku’s en grafische weergaves op Facebook 

www.facebook.com/karel.cumps


Een feestelijke, smaragdgroene dag vandaag.

De logische vijfjaarlijkse tussenstap tussen een heuglijke gouden etmaal en een – hopelijk – welgemoede, gezonde en blinkende diamanten gebeurtenis.

 

Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook

www.facebook.com/karel.cumps


BIG BANG BELT BIG BEN

Op deze tijd van het jaar is plots, op het werk, niets dringends meer.

Ten huize van daarentegen… de ‘congé payé’ wenkt.

 

Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook 

www.facebook.com/karel.cumps



ZO WAS HET IN DIE JAREN

De 'dwangarbeiders van de weg', onnoemelijk leed, bloed zweet en tranen kostend. Grindwegen, die naam onwaardig of beter… puinhellingen, 'Strade Bianche' avant la lettre.

Duivels masochisme eeuwen van erf of fabriek verwijderd.

Tubes, als bretels, kruiselings over de gekromde rug gedraaid, gedisciplineerde rijen mensen op de flanken van de desolate, kale en onherbergzame Alpen- of Pyreneeëngiganten, drinkbussen vooraan op de vork en koppen als keien met petjes en zonder helmen, koolbladeren achter in de pet gestopt om de nek tegen de meedogenloos brandende en  zelfs dodelijke zonnestralen te beschermen, zware wollen truien in verschillende nationale 'tricolores', ploegen van vele landen en 'regionaux', gedecimeerde karavaanvolgers, koersdirecteurs in ‘col en cravate’, geen rijmende bijnamen zoals ‘de... van...’ maar wel ‘Il Campionissimo’.

De leiderstrui was geel zoals het papier van l’Auto, de organiserende krant, met de mooi geborduurde zwarte ‘HD’, het monogram van Henri Desgrange, de vader, oprichter en organisator.

Geprivilegieerde persmensen namen ná het vertrek in een van de automobiles van de krant  plaats terwijl de anderen zich ijlings naar het treinstation repten om zich naar de stad van aankomst te begeven.

 

Buiten de pieken en bulten van de twee grote Franse bergketens boezemden de enkele geïsoleerde toppen nog steeds ontzag en angst in. Bijvoorbeeld 'Le Géant de Provence', zoals de Mont Ventoux gemeenzaam werd genoemd of in het Centraal Massief de 'Puy-de-Dôme'. Zelfs voor de occasionele reiziger dwongen deze eenzaten respect af.

Durvers, aanvallers en winnaars werden door hen beloond, maar wel eens eisten ze voor de renners, die de roem werd gegund, een zware, soms leven latende tol.

Toch kon het gebeuren dat deze alleenstaande hoogtes, als merkpunten in het weidse landschap, medelijden kregen met hun berijders en hen gunstig gezind waren.

Zoals hier en daar een renner zwoegend op de flanken verliefd op de streek werd, er zich vestigde, een fietsenzaak opende en tenslotte een fijn lief vond.

 

Biefstukken werden in de koersbroek gestopt en de ritwinnaar kwam met minuten, zo niet uren, voorsprong aan de aankomst.

Zich wassen deden de renners in een of andere zinken of aarden teil in de achterkeuken van een gastvrije herbergier, smid, boer, buurtbewoner of zelfs dorpspastoor.

Kusmeisjes waren er amper, want die dienden bij de baron en graaf of moesten de hele dag op de akker wroeten, en de vers gedrukte plakkerige naar goedkope inkt ruikende krant met relaas en uitslagen werd diezelfde avond nog aan de geïnteresseerden in vele landen te koop aangeboden.

 

De wegen, eigenlijk de geitenpaden, in de cols, hadden geen boordstenen ter bescherming. De automobiles van 'Le directeur de la Course' veroorzaakten bij pech of ongeluk opstoppingen, waardoor de voertuigen van de wielerploegen de renners bij tegenslagen niet verder konden helpen. In afgelegen gebieden waar weinig pottenkijkers waren, was sabotage van tegenstanders schering en inslag.

De rennersogen werden beschermd met een soort zwembrilletjes die middels rubberen dichtingen op het hoofd geklemd zaten, en aan de zuiderse kusten gaven de jonge deernen net niet alles bloot.

Waar de renners de nacht doorbrachten, aten ze wat de plaatselijke kok had klaargemaakt en sliepen in een al dan niet opgemaakt bed. Nooit alleen, eerder met vijven inclusief hun fietsen.

Hun koersbroek en trui werden met een beetje bruine ‘Savon de Marseille’ in een ietwat lauw water gewassen. En de gele en groene trui, veel méér waren er niet, lagen op een stoelleuning majestueus geëtaleerd.

Boven op elke bergtop werd 'L'Équipe' of ‘Le Figaro’ van de dag voordien tussen hun maillot en blote bast geschoven. Honden in de aanval werden met een welgemikte schop op het trottoir gekatapulteerd en uitbaters van een 'Bureau Tabac' deden gouden zaken, alhoewel menige stamgast de koers zelfs niet had zien passeren en bij hun, soms heel late, thuiskomst zowaar niet wisten wie had gewonnen.

In steden en dorpen mochten de peuters en kleuters van de crèches en schoolplichtigen met Franse vlagjes zwaaien en uit volle borst iets roepen dat van ver leek op 'Allez Robic', terwijl op de kiosk van het dorpsplein de leden van de plaatselijke fanfare de 'Marseillaise' zo mogelijk om ter valst speelden.

Iedere belangrijke burger kocht een nieuw zwart-wit, in ‘625 lijnen’, televisietoestel en

potlood, papier en/of foto leek niet te bestaan want niemand van de omstanders vroeg een handtekening aan een renner. Wanneer hen een stortbui overviel, werd hun wollen maillot na drie minuten 33 procent zwaarder en auto’s van ploegleiders hadden in die dagen nog klinken waar je een serieus greep op had.

Wanneer het peloton occasioneel de landsgrens passeerde, stonden de douaniers in een potsierlijke houding, brachten een bijna militaire groet en gingen vervolgens over tot de orde van de dag.

Vele bedevaarders naar Lourdes planden stiekem een uitstap naar Sainte-Marie-de-Campan of, iets hoger nog, naar La Mongie. Hun ultieme wens zou in vervulling gaan als ze op de top van de Aubisque, Aspin of, beter nog... de Tourmalet, hun favorieten konden aanmoedigen.

In Pas de Calais waren de 'Flandriens' plots meer verstaanbaar en jarenlange ervaring en overleveringen van ‘anciens’ leerden de renners waar goede fietsherstellers huisden.

Geen enkele coureur had ooit de man met de hamer gezien, maar des te meer gevoeld, en waar vele treinen reden, waren de slagbomen bijna nooit gesloten.

 

De bidons werden, naargelang de regio van afkomst, gevuld met wijn, champagne, geuze, trappist, Guinness, jenever, cognac en geklutste rauwe eieren. Zelden werden zoveel schiet- en andere gebeden gepreveld. De journalisten renden als gekken om als eerste de enige openbare telefooncel op een of andere 'Place de la République' of 'Square Jean Jaurès' te bereiken en hun redacties het ritverslag en de uitslag te dicteren.

De pechvogels waren genoodzaakt hun heil te zoeken in  ‘Café de la Poste’ of ‘Bar du Coin’.

Bij dorstig weer en voldoende voorsprong durfde een ‘Spaanse Adelaar’ wel eens boven op de bergpas te stoppen, een lekker hoorntje ‘crème glacée‘ te schooien en dit smakelijk op te likken. Geduldig wachtend op het achteropkomend peloton om bij hen aan te sluiten om vervolgens de rit nog te winnen.

Of de Algerijn die in een dusdanige vorm van dehydratatie verkeerde dat hij het erf van een boerderij opreed, een fles wijn, wat hij niet gewoon was te drinken, aangeboden kreeg en die in een paar teugen ledigde. Hij meende voldoende opgepept te zijn, sprong op zijn fiets en reed de tegenovergestelde richting uit.

 

De parochieherders kwamen tijdens de zondagse passages, samen met hun koorknapen en de resterende gelovigen, met zijn kwispel en bijhorend wijwatervat uit de kerk om de renners te zegenen en aan te moedigen.

Zo zagen we het allemaal, in wazige zwart-wit beelden, bevend en flikkerend, met veel elektronische sneeuw.

De commentaarstem klonk plechtig en de taal was archaïsch.

 

Niets menselijks was deze koers vreemd. Ze was veeleisend, onverbiddelijk, mens noch materiaal ontziend, koppig als de bergkruinen boven de wolken, ze vergat niets en was soms zelfs rancuneus.

Maar ze kon ook wonde likkend en zalvend zijn, bij momenten begripvol en vol karma.

Tijdsgrenzen kon en wilde ze – ten gunste van de grootste sukkelaars, knechten en gevallenen – manipuleren door een krachtig plaatselijke rugwind te doen waaien waardoor deze renners – dikwijls met tegenzin – de dag nadien terug aan de start stonden.

Maar nooit was het goed voor iedereen…

 

Zo was het in die jaren...

 

 

Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


21 JUNI, DE DAG DAT HET ZONLICHT NIET DOOFDE

Weldra was het Baldur’s feest. Sinds mensenheugenis werd de mythologische Noorse godheid vereerd voor zijn goedheid en schoonheid, maar het meest werd hij door de Noren aanbeden als god van het licht. En net vandaag is het de dag dat boven de poolcirkel het zonlicht niet dooft en het dus de hele nacht dag blijft.

Baldur vreesde voor een aanslag op zijn leven. Loki, de bedrieglijke en arglistige, broedde, uit jaloersheid, een aanslag op de meest geliefde onder Odin’s goden. Het Noorse volk zag in zijn dood een voorteken van de vernietiging van de Noorse goden en dus ook het einde van de wereld.

Godi, menselijke priesters die de cultus vertegenwoordigden, hadden hem al van de mogelijke broedermoord verwittigd, waarna Baldur een delegatie van de voornaamste, geslachtloze ‘Guddommelige Havørn’ bij zich in Asgard ontbood. De niet alledaagse nervositeit van Baldur, zelfs na het samen nuttigen van een glas mede, deed de gewaarwording van een traumatische gebeurtenis niet verdwijnen.

‘Jullie, het stamhuis van Guddommelige Havørn, worden geprezen door goden en mensheid als edele symbolen van kracht en vrijheid, en zijn de verzinnebeelding van de nooit te onderschatten en de nooit geziene moed’.

Niet veel later doorboorde een pijl van maretak het hart van de god Baldur. De malafide intenties van Loki waren geslaagd uitgevoerd, en de Guddommelige Havørn hebben de aanslag niet kunnen verijdelen en verloren daardoor al hun aanzien en privileges.

De Guddommelige Havørn, sterke roofvogels die rond de Noorse kusten leefde, werden weer gewone maar nog steeds geslachtloze, alledaagse zeearenden. Twee van deze majestueuze vogels, Tordenvær en Virvelvind, kregen nog het twijfelachtige voordeel om contact met de goden in Asgard en de zielen in het Valhalla te onderhouden.

Als ongoddelijken leefden ze in hun nest hoog op de rotsen van Fløya, vanwaar ze op bijna 600 meter hoogte de vallei en het zeegat onder controle konden houden.

Regelmatig gleden de twee vogels, met een bijna 2,50 meter brede vleugelslag, langs de bergflank richting Svolvær op de Lofoten.

Een tiental meter boven de zeespiegel, gaven ze een paar flinke vleugelslagen, haalden nog meer hoogte en vielen als een steen in volle snelheid net boven het wateroppervlak. Met hun poten en sterke klauwen vooruit, grepen ze in één slag een flinke volwassen kabeljauw.

Hun poten met de prooi hielden ze strak onder hun buik en staart terwijl ze klapwiekend naar de rotsen vlogen om daarna snel naar nesten van soortgenoten te stijgen.

 

Wandelaars die hoger langs de bergflanken stapten, aanschouwden met verbazing de dierlijke lenigheid en durf die voor menig mens onbevattelijk was. De veren van de zeearenden weerkaatsten, in de nu wat lager staande zon, als zilveren speren.

Boven in verscheidene nesten wachtten volwaardige en gezonde kloeke kuikens reikhalzend met opengesperde bek op het nodige versterkende voedsel.

Tordenvær en Virvelvind wisten goed dat de jongen binnen een paar luttele dagen hun volledige vrijheid zouden herwonnen hebben.

Dankzij hen en de ouderlijke zorg groeiden de kleine vogels stilaan uit tot gespierde en bepluimde wezens.

 

Vandaag was het een drukke periode voor de twee arenden. Vele mensen, vissers, reizigers en zelfs bewoners van het vasteland kwamen genieten van het astronomische fenomeen. De twee arenden maakten van de gelegenheid gebruik om zich tussen de menigte te begeven en allerlei kunstjes uit te halen en soms plaagstootjes uit te delen.

Soms, heel soms, als Tordenvær in een goede luim was kwam hij stoutmoedig en ietwat uitdagend op de reling van het terras van het café ‘Anker Brygge Bryggebaren’.

Hier en daar een hapje uit een bord pikkend en onschuldig weg kijkend. Als gevolg boze klantenklachten en boze reacties naar de kelner van dienst.

Ondertussen cirkelde Virvelvind boven de hoofden van de zelfverklaarde ‘mensengoden’

op de drukke Torget cirkelen. Soms was hij een beetje stout en nam plaats op een publieke bank en durfde wel eens een rustende een duw geven met twisten met anderen als gevolg.

Maar het liefst van al gingen ze kuieren langs de rekken met tørrfisk aan de Gunnar Bergs vei.

Wie weet viel er wel een lichte lunch te veroveren maar deze hoop was in deze periode van het jaar ijdel.

Enkel… niemand van de aanwezige mensen kon de arenden zien, want de dieren waren als geesten, geslachtlozen, engelen.

Enkel voor andere dieren waren ze zichtbaar en konden ze samen converseren.

 

DE NOORDERZON IN DE NACHT DIE NIET KWAM

Het bleef rumoerig op de pleinen en in de omliggende straten. Er heerste een sfeer van uitgelatenheid, ook bij de samengetroepte ouderen. in groepjes trok de menigte via de Gunnar Bergs vei over de ‘Moloen’ naar het kleine standbeeld van de ‘Fiskarkona’, de vissersvrouw die bleef wachten en hopen op de thuiskomst van haar man en zijn familie zijn vrienden en werknemers. Van hun gemeenschap zeg maar.

Alle opgekomenen  wilden het moment meemaken waarop de zon - na het dalen - minder dan een seconde bewegingloos aan het zwerk zweefde en dan weer begon te stijgen.

Allen die voor het fenomeen - de zon die niet ondergaat – gekomen waren kwamen van een kale reis terug. De meeste Svolværing hadden hier wel een milde vorm van ironie over, want zoals ze plachten te zeggen:

 ‘Het is toch geweten dat wanneer de zon in een cirkel in de hemel draait zij op het laagst staat in het noorden’.

Voor velen weer een illusie armer, want niemand van de nieuwsgiereigen zag de zon opnieuw rijzen.

Desalniettemin had iedereen een fijn gevoel van samenhorigheid en genoot van de lange nachtelijke uren helder daglicht. Om hun  gefoptheid werd gezamenlijk hartelijk gelachen, doorgespoeld met een goed glas ‘Lofotpils Bryggeri’ of een overheerlijke ‘Linie Aquavit’ begeleid door een paar splinters stokvis.

Zoals het in Noorwegen gebruikelijk is, werd er duchtig gefeest en verbroederd.

Achteraf kon iedereen zeggen ‘…en de dag duurde nog lang want de nacht kwam niet’.

Voor Tordenvær en Virvelvind was het voldoende geweest en zij zochten hogere oorden op. De volgende dagen beloofden extreem te worden.

 

DOOR DE WIND GEJAAGD NOORDWAARTS

De geplande reis van Tordenvær en Virvelvind was lang, zwaar en onvoorspelbaar, maar het was niet voor het eerst dat beiden de tocht zouden maken. Omstreeks 8 uur spreidden ze hun vleugels, zochten de ideale thermieken en stegen naar de koelere bovenste luchtlagen om dan koers te zetten naar het noorden. De zomerse windstroom uit het zuidwesten maakte hun vlucht sneller en spaarzamer. Hoe verder ze konden vliegen, hoe langer ze van het bijna onuitputtelijke daglicht konden genieten.

Ver beneden hen lieten ze de rorbuer, de oude vissershutten, achter zich. De ene na de andere haven werd overvlogen: Stokmarknes met de 'Finnmarken', het oude Hurtigrutenschip dat als museum in de steigers ligt, Tromsø met de van ver herkenbare IJszeekathedraal, Hammerfest en Honningsvåg, en later nog Vardø met zijn in gigantische bollen verstopte radarstations, en tenslotte Kirkenes, in de onmiddellijke nabijheid van de Russische grens.

Alle andere havens, soms even door flarden dunne wolken weggesluierd, riepen bij Tordenvær en Virvelvind herinneringen op.

 

Ze wisten verduiveld goed waar en wanneer de twee Hurtigruten-schepen elkaar kruisten en ruim op tijd vlogen ze op geringe hoogte boven de bewuste plek.

Op de seconde na kruisten de vogels, komende uit een tegenovergestelde hoek, elkaar vóór de twee scheepsbruggen. De kapiteins zagen hen niet maar ze wisten het … Tordenvær en Virvelvind werden beiden met een dubbel signaal uit de scheepshoorns begroet.

Bij toeval, uit noodzaak of gewoon om even met koeien en kalveren te converseren landden ze op een hoger gelegen bergweide of, om andere redenen, op een schereneiland voor de kust.

 

De hele zomer vertoefden beiden in Kirkenes en amuseerden zich als gezonde jongelingen met – wanneer ze even konden - vermakelijke plaagstoten.

Het gebeurde dat Vissers zich soms geen raad wisten met een mooie hoeveel, plotseling verdwenen, grote koningskrabben.

Regelmatig wisten Russische grenswachten zich geen raad met het spel van geluiden die Tordenvær en Virvelvind maakten bij het van duiken, optrekken, stijgen, zweven en opnieuw neerstorten. Het bezorgde Ygor, Ivan, Youri en andere Dimitri’s wel angstmomenten. Het was voor hen onverklaarbaar om de bewegingen te horen en de luchtverplaatsing te voelen zonder ook maar iets of iemand te zien.

Het waren lange dagen toen.

 

TERUGKEER NAAR DAG EN NACHT

Naargelang de dagen vorderden zagen Tordenvær en Virvelvind de zond lager en lager dalen en dus wisten ze… ‘de nachten komen eraan…’

Wat dan ook gebeurde op, 25 juli om 23.50 uur, toen de zon om volledig was verdwenen en enkel schemer heerste.

Amper 34 minuten later verschijn de ster, een beetje meer naar rechts, terug aan het firmament.

Beide vogels besloten om op 1 augustus hun jaarlijkse trip naar het zuiden te aan te vatten.

Met enige vorm van weemoed verlieten ze de toendra van Finnmark en keerden terug naar Svolvær.

 

Nog enkele sterke vleugelslagen en beiden vlogen boven de horens van de Svolværgeita‘. Net op tijd om de zon in het zuidwesten, aan het einde van het eiland,

onder de kim te zien verdwijnen

 

Wat heb ik dit gemist…’ zei Tordenvær waarop Virvelvind antwoorde ‘… dit kleine wonder iedere keer opnieuw’.

 

 

Nog meer verhalen, bundels en haiku’s op Facebook

 

www.facebook.com/karel.cumps


MAANDAG 3 AUGUSTUS 1914

Het waren erbarmelijke tijden voor vele Fransen, zeker hier in het oosten van het land. Sinds 1 oktober was Frankrijk door Duitsland in de Grote Oorlog meegesleurd.

Vele jonge Fransen werden vandaag gemobiliseerd om tegen de zo gevreesde Pruisen ten strijde te trekken.

Onder hen was ook de 20-jarige Sébastien Lefrancq. Met velen uit de streek rond de Moezel zou hij naar het oosten, richting Rijn, gestuurd worden.

Naar het tijdstip van gebeuren had ieder betrokkene het raden.

Het waren situaties die een normaal mens amper kon begrijpen, zeker in deze regio. Voordat hij op donderdagavond zijn familie in Vezoul verliet, had vader Bernard zijn zoon zoveel mogelijk verteld over hun familiebanden uit de regio waar Sébastien naartoe gestuurd zou worden. Zo vertelde Bernard hem over zijn broer en ouders, die nog altijd in Turckheim, een dorpje ten oosten van de ‘Crête des Vosges’ een achttal kilometer voor Colmar woonden.

 

DINSDAG 17 AUGUSTUS 1915

Een jaar na de mobilisatie hadden de Franse troepen zich voldoende kunnen consolideren. Aan het Westfront raakten alle machten in een patstelling, waarvan de gevolgen ook in het oosten van Frankrijk voelbaar waren. De vijandelijke troepen hadden het zeer strategische punt de ‘Collet du Linge’ bezet. Zoals de situatie zich nu voordeed, was tijdsverspilling geen optie, en dat wist Joseph Joffre, de opperbevelhebber van de Franse troepen, maar al te goed. Hij had trouwens de vijandelijke opmars aan de Marne weten te stoppen.

 

Het was zover. De opleiding van de rekruten zat erop en de verplaatsing zou weldra plaatsvinden. Het voorbije weekend hadden alle militairen nog verlof gekregen zodat ze op een menswaardige manier afscheid van familie en vrienden konden nemen. Tijdens dat bezoek van Sébastien aan zijn familie in Vierzon vertelde Bernard zijn zoon het volgende ‘Op het gemeentehuis heb ik vernomen dat de Duitsers de vlakte op de Collet du Linge zouden hebben bezet...’ Voor Bernard verder sprak, wreef hij met zijn vuile zakdoek over zijn ogen en vervolgde: ‘... probeer, wees s'il vous plaît niet roekeloos, onze familie in Turckheim op te zoeken. Misschien zijn zij nog een toeverlaat voor je.’

 

Op de grote open vlakte rond Pfafflitt verzamelden de troepen zich. Veel te veel burgers en nieuwsgierige toeschouwers kwamen het vermeende schouwspel gadeslaan. Er heerste een abnormale nervositeit bij de opgekomen burgers. Meer nog, aan het gedrag van de militaire oversten was duidelijk te zien dat niemand besefte hoe groot en hoe ernstig de situatie was.

Officieren, net afgestudeerd aan Saint-Cyr, en ondergeschikten gaven allerlei chaotische, door elkaar geroepen, herhaalde en gecorrigeerde bevelen. Colonnes werden onoverzichtelijk gevormd en door politiediensten naar gammele hut die als controlepost diende te fungeren begeleid.

Daarna konden de konvooien zich richting Pfafflitt, aan de voet van de ‘Collet du Linge’, begeven.

Bij aankomst in Pfafflitt ontplooiden de troepen zich en namen – wat gezien de voorziene tijd niet zo evident was – de voorziene posities in.

Ze wisten dat op een tiental kilometer verder op de top van de onherbergzame, met putten, bomen en kreupelhout bezaaide, woeste berg de dood hen opwachtte.

 

Drie Franse divisies, twee infanteriedivisies en een divisie Jagers werden op de westflank van de ‘Col du Wettstein’ in positie gebracht. Op donderdag 19 augustus nam Joffre een militaire beslissing die in geen enkele zin strategisch kon worden genoemd, een beslissing die 18.000 jonge levens zou vernietigen.

Een fatale inschatting: hij zou het vijandelijk dispositief van beneden af aanvallen.

Op vrijdag 20 augustus begon deze desastreuse aanval die pas op zaterdag 16 oktober zou eindigen. Het lot werd nooit beslecht en beide partijen zouden tot het einde van de oorlog in een loopgravenoorlog vastgeroest blijven.

 

EN TOEN KREEG SÉBASTIEN LEFRANCQ EEN MISSIE

Sébastien was inmiddels, wegens zijn moed, zelfopoffering en zeker zijn aangeboren kennis en aanvoelen van het militaire gebeuren en de enorme verliezen aan Franse zijde, tot de graad van luitenant bevorderd.

Op woensdag 16 januari 1918 kreeg Sébastien door  kapitein Regis Lemprunteur volgende missie, als liaisonofficier, opgedragen.

Niet zonder enige emotie kreeg hij het marsorder overhandigd die zij in aanwezigheid van meerdere stafofficieren in de natte, modderige en stinkende tent in detail bestudeerden en bespraken.

Hij moest exfiltreren, contact zoeken met een lid van het Franse verzet in Colmar en hem belangrijke informatie over de situatie op de ‘Linge’ doorgeven. Dit alles in de hoop een aanval vanuit oostelijke kant te kunnen realiseren.

Kapitein Lemprunteur verzekerde Sébastien dat hij, na het welslagen van zijn missie, contact met zijn familie in Turckheim mocht opnemen.

Zaterdagochtend de 19de werd hij geacht om bij dageraad verslag aan zijn korpscommandant uit te brengen.

 

DE MISSIE

Om 17 uur die woensdag had Sébastien een lange vergadering met de betrokken officieren en onderofficieren. Hij ontving alle richtlijnen die hij moest memoriseren, stafkaarten zonder speciale notities en een kompas. Een beetje proviand kon hij bij de foerier in de veldkeuken afhalen. Om 23.30 uur vertrok hij en klauterde de helling langs het zuiden op. Deze helling was, omdat ze zo steil was, het minst bewaakt. Om de paar minuten diende Sébastien halt te houden, zijn adem in te houden en gespannen te luisteren naar eventuele wachten die hem zouden hebben kunnen opmerken.

Sébastien kon stelselmatig alle hindernissen zonder noemenswaardige problemen nemen. Hij vorderde traag maar gestaag. Wat hem geruststelde, was het feit dat de vijand blijkbaar verdomd goed wist dat de Fransen op een kleine 2500 meter van hen verwijderd gestationeerd waren, maar zich hier absoluut geen zorgen over maakten. Zo zeker van een overwinning waren ze.

Bij het naderen van de Duitse frontlijn aan zijn linkerzijde wezen bepaalde gebeurtenissen op het feit dat de vijand enige Franse activiteit vermoedde. Bevelen werden hier en daar paniekerig door elkaar gegeven en verschillende vuurpijlen kleurden de hemel afwisselend rood en wit. Na een drietal uren sluipen, stoppen, gebukt lopen en weer sluipen, stopte hij bij het horen van een bizar geluid dat hier niet thuishoorde. Hij schatte dat hij zich ongeveer halverwege de Duitse linies bevond, tussen de eerste loopgraven en de kazematten van de troepen. Hij keek om en zag, zijn ogen waren gedurende de ganse nachtelijke tocht aan de duisternis gewend geraakt, een donkere schim een drietal meter achter hem. De schim bewoog geen millimeter maar leek hem met lege ogen aan te staren. Sébastien verstijfde, want hij vreesde dat de schim een gewapende Duitser zou zijn en hem onmiddellijk zou inrekenen. Hij wist dat binnen zes minuten zijn proces zou zijn gemaakt en een paar minuten later gevolgd door een fusillade. Zijn enige hoop was dat hem een foltering bespaard zou blijven. Zijn missie moest koste wat kost geheim blijven. Toen de schim plots een bruuske beweging in zijn richting maakte, zette Sébastien het op een lopen en hierbij verloor hij zijn kaart en kompas.

 

Sébastien struikelde en rolde, tussen lichamen van stervende en dode soldaten en dieren, de steile helling af. Onvoorzien stond de oude man voor de gevallen luitenant, die hem nu nauwkeuriger kon bekijken. De man was oud en liep half gebogen, steunend op een lange verweerde stok. Voor het eerst sprak de man met een hese, gekraakte stem. De taal die de oude man sprak was onverstaanbaar, hoewel veel klanken en woorden Sébastien deden denken aan een taal uit zijn kindertijd. Het was de taal van zijn ouders en grootouders, maar ook een taal die hijzelf nooit had geleerd of gesproken.

De oude man zag dat Sébastien dit ‘Elsässerditsch’ niet machtig was en sprak daarna langzamer en beter articulerend. ‘Jij bent jong als een veulen en sterk als een stierkalf...’ De jonge luitenant keek sip en niet alles begrijpend naar de man, zich bewust van zijn verloren kaart en kompas. ‘…en ik heb mijn ouderdom en ben traag, kreupelig en soms zwijmelend. Ik ga je nooit kunnen volgen, al is dat zeker mijn bedoeling niet…’ Hier hielden beiden even stil en de oude man vervolgde ‘…gelukkig ben je niet meer zo euforisch als in het begin van je opdracht. Ik begrijp dat veel, enorm veel, van het welslagen van je opdracht afhangt. Daarom… jij bent sterk, lenig en vlug, maar ik, de oude man, ken de weg’ Sébastien keek hem haast met ongeloof aan en zei ‘Als mijn missie mocht lukken, zou ik niet weten hoe onze volkeren je zouden moeten bedanken. Onvoorstelbaar je aanbod.’ Het finale antwoord liet niet lang op zich wachten. ‘Vooruit dan maar… en avant’ zeiden ze beide.

 

Sébastien is niet op de afgesproken datum, zaterdag 19 januari, op het Franse dispositief opgedaagd. Wel kreeg de legerleiding op 19 juli van hetzelfde jaar bericht van een infiltrant uit Nancy dat grootscheepse acties tussen Schlettstadt in het noorden, Colmar en Rouffach in het zuiden hadden plaatsgevonden. Vele Duitse militaire colonnes werden op die as door verzetsorganisaties gestopt en vernietigd. Dit was letterlijk de opdracht die in het marsorder van Sébastien stond beschreven. Toen later alle feiten openbaar werden gemaakt, was iedere betrokkene, vriend en vijand, ervan overtuigd dat Sébastien door zijn perfect uitgevoerde opdracht het leven van menig soldaat – zowel Franse als Duitse – gered heeft.

 

Van Sébastien Lefrancq noch van zijn familie in Turckheim is nooit nog iets gehoord. Evenmin van de oude grijsaard.

 

Men vermoedt dat de familie, net als een groot deel van de dorpsgemeenschap, als represaille werd vermoord.


DE DAG DAT HET VOLK OORDEELDE

 

Vanavond is de laatste der avonden.

Les jeux sont faits’ de kiezer heeft menig lot in zijn handen. Morgenochtend komen de eersten zich aan hun stembureau melden om zich dan snel naar huis of een andere plek te begeven.

Laatbloeiers komen mettertijd en weten dat ze - nadat ze hun stembiljet in de urne hebben gedeponeerd - de vroege vogels op het al dan niet afgesproken terras zullen treffen.

Voor de stemlokalen staan de rijen meters lang. Zij die gestemd hebben, kruisen diegenen die het nog moeten doen en begroeten elkaar zoals steeds op een dag als vandaag ‘Ah tiens, gij zijt er ook bij’ of een ander antwoord zoals ‘Tot straks’ of ‘Doe de groetjes thuis’.
Soms is er eentje die het niet kan laten en goedlachs en vrij algemeen luid poneert ‘Stem voor de goei hé…’. Alsof er vandaag slechten zouden bestaan.

 

Vandaag gaat alles van wit over grijzen naar zwart. Blijkbaar is deze dag, in tegenstelling tot de voorbije maanden, kleurloos.

De mensen in de langzaam aanschuivende rijen lijken soms zenuwachtig, ongeïnteresseerd, verveeld en/of hautain en arrogant anderen weer bedeesd en verlegen.

Sommigen lijken kwaad te zijn, waarschijnlijk om de vermeende verloren tijd, anderen weer gehaast.

Er zijn geamuseerde blikken op te vangen of mensen die hun oproepingsbrief gespannen in hun handen geklemd houden. Gehuwde koppels die op dit zeldzame moment, door de beginletter van hun familienaam, even worden gescheiden.

Een jonge moeder zeult haar kind mee omdat ze om de gekende reden vandaag geen oppas kon voorzien.

Opgeluchte blikken bij het verlaten van het stembureau. Opdracht volbracht.

En een zeldzame stuurde zijn… kat.

 

EN VAN DAN VERLOOPT DE DAG ZO

Het sluiten van de stembureaus betekent dan weer de start van een hele reeks nieuwe activiteiten. De gekozenen in spe, zeker de nieuwkomers, reppen zich nerveus naar de lokalen waar ze hun adepten ontmoeten die hen hopelijk van de nodige peptalk zullen voorzien.

De meer ervarenen gaan rustig naar huis om even vóór de eerste resultaten binnenkomen op adem te komen.

Dan volgt het geagiteerde en gespannen gedoe in de lokalen van de partij waar de habitués in een sfeertje van 'mij kan het niet deren… zeker ben ik' badinerend met de nieuwkomers over – voorlopig – koetjes en kalfjes praten. Hoewel niemand het wil laten merken.. moed heeft iedereen onder hen blijkbaar nodig.

Ondertussen zullen alle schermen – één voor één, groot en klein – oplichten en zal gestaag alles duidelijk worden.

 

Alle voorbereidingen worden in de tv- en radiostudio's getroffen. Cameramensen, geluidstechnici en regiepersoneel beginnen gespannen en prikkelbaar de laatste voorbereidingen te treffen.

Achter de coulissen, in de lobby's, in de schminkkamers tot de dame aan de toiletten toe staat iedereen paraat om alles vlekkeloos te laten verlopen.

Het is nagelbijten, ijsberen, binnensmonds mompelen en mekaar begluren. Op de spiekbriefjes en debatfiches wordt voor de laatste maal een vluchtige blik geworpen. Sommigen zitten gelaten en geïsoleerd in een te ruime sofa of proclameren hun mening net iets te enthousiast. De ene mijdt een collega of concurrent, of meer nog... zoekt een rechtstreekse confrontatie op.

 

De partijvoorzitters vullen een voor een de grote tv-studio's binnen en geven al hun kandidaten nog een paar richtlijnen. Partijsecretarissen schuiven vlug de laatste informatie uit de telbureaus door.

De zaal loopt vol en de opwinding stijgt. Een paar presentatoren haasten zich nog snel naar een of andere politicus en stellen deze misschien nog een – al dan niet – belangrijke of vervelende vraag.

Het geroezemoes in de studio verstilt en allen gaan hun voorziene plaats.

Iedereen hoopt, maar niemand weet.

Resultaten lopen binnen. Gezichten verstarren, bloeien open of verbleken.

 

Een hele avond van het ene interview naar het andere vraaggesprek en van het ene jubelmoment naar het volgende pijnpunt.

Soms overstemt het tandengeknars de opgewonden vervoering. Het lijkt of niets meer stuk kan.

Het ene cd'tje wordt opgezet en de andere plaat afgezet.

Aan het eind van de uitzendingen heeft geen enkele kandidaat of partij verloren en op elk podium staan overwinnaars.

 

Maandagochtend staan sommigen op met een ongeziene ijver en werklust om hun beloften, proberen, waar te maken, terwijl anderen wakker worden met een behoorlijk 


Volgende zondag is het zover.

We worden geacht – ergens te lande – onze burgerplicht te vervullen.

 

In deze ernstige tijden mogen we toch onze humor niet verliezen… OF WAS HET EEN SOPRAAN?


HOLATA EN HAAR KLEURENSYMBOLIEK

 

Holata werd omstreeks 1880 – exact weet niemand aangezien er nergens officiële aktes over bestaan – in de ‘Big Cypress Swamp’ in Florida geboren.

Haar moeder was rechtstreekse, en de facto ook zij dus, afstammelinge van de ‘Seminole Tribe’.

De kleine Holata had een hard leven in de Floridiaanse Everglades met haar subtropisch klimaat… verzengende hitte en onophoudelijk gezoem van de irritante muggen.

Door de harde opvoeding van haar ouders, de inbreng van wijze leermeesters, het ruwe klimaat en de alomtegenwoordige alligators waar ze – als uitstekende aalvlugge zwemster – overigens niet bang voor was werd zij een respectabel opgroeiend kind die de bewondering van de ganse stam droeg.

Bij nacht trok zij in haar eentje in een kleine prauw met enige mondvoorraad en een kruik water de brede, trage stroom op.

Ze maakte merkpunten en daaraan mat zij de snelheid van het stromende moersasland.

Ze kende alles over de maan- en zonnestanden.

Geen enkel dier in het uitgestrekte wetland had geheimen voor haar.

En van haar wijze oude meesters kende ze de ganse geschiedenis, taal en symbolen van de Seminole stam.

        

Na een tweede wrede en kostelijke oorlog met Spaanse en Engelse kolonisten zwoeren de ‘onvangbaren’ een dure eed. Zij zouden zich niet laten ketenen maar hun vrijheid op een vreedzame manier herwinnen en behouden.

Wetenschap, techniek, kunst en filosofie zouden hun wapens zijn.

De houding, de discipline, de honger naar kennis en de zelfstudie van de dappere Holata had de beslissing van de raad van wijzen overtuigd.

Op haar zestiende vonden deze raad dat de jonge vrouw voldoende rijpheid bezat om in de grote blanke stad verder te studeren.

Ze logeerde, samen met vier andere studenten van over gans de wereld, in een klein appartementje in Allapattah, een armoedige en achtergestelde wijk van Miami.

Met Pauline, één van haar medestudenten had Holata onmiddellijk een innige band. Pauline was een jonge Française wiens ouders haar naar Miami voor haar studies hadden gestuurd.

Niemand, ook Pauline niet, kon de reden hiervoor bevroeden.

Holata luisterde geboeid naar alle verhalen die Pauline over Parijs, haar geboortestad, vertelde.

Tijdens de lessen blonk Holata uit door haar inzet en inzicht in de materie. Haar vriendschap met Pauline maakte ook dat zij al aardig Frans kon praten en zelfs diepgaande gesprekken kon voeren.

Haar studies loonden want in 1900, op haar twintigste, kreeg ze een studiebeurs voor de Sorbonne in Parijs.

 

Haar aangeboren intellect, werklust en toewijding stelden Holata  in staat om verschillende studierichtingen te volgen.

Het bood haar legio kansen om vele mensen uit verschillende disciplines te ontmoeten, waaronder Claude Monet,  Auguste Rodin, Marie Curie, Emile Zola, Marcel Proust, Claude Debussy en vele anderen.

Haar – en die van Pauline - grootste inspiratiebron was Auguste Perret. De twee jongedames hadden er de tijd van hun leven en bovendien werd hun studiebeurs tot tweemaal toe verlengd.

 

Tijdens de Grote Oorlog was het volgens alle betrouwbare bronnen te gevaarlijk om de terugreis naar Amerika te ondernemen. Daarom besloten de autoriteiten in Florida Holata in Parijs te houden en haar nog verdere cursussen te laten volgen tot na de wapenstilstand.

In 1920 smachtte Holata ernaar om huiswaarts te kunnen keren. Die mogelijkheid werd haar geboden in het najaar van hetzelfde jaar. Samen met haar hartsvriendin en haar diploma's burgerlijk ingenieur, architect, doctor in de rechten en menswetenschappen, sociologie, buitengewoon hoogleraar archeologie, en hier en daar nog een habbekrats die ze tijdens haar parcours had kunnen meepakken.

 

Bij hun aankomst in Miami werden beide dames met de meeste egards verwelkomd.

Het stadsbestuur van Miami, de raad van wijzen en de familie van Holata stonden hen op de pier op Dodge Island op te wachten.

De maanden na hun aankomst waren enorm hectisch.

Pauline vertrok vrij snel naar haar ouders in Buenos Aires waar haar vader een diplomatische hoedanigheid op het consulaat had gekregen.

Holata werd een functie binnen het gemeentebestuur aangeboden waar zij gebruik kon maken van alles wat zij in Parijs had geleerd.

Zij aanvaardde de functie onder voorwaarden: volledige vrijheid in handelen en een halftijdse baan.

De andere helft van haar tijd wou ze spenderen aan haar  Seminole Tribe in ‘Big Cypress Swamp’.

Na een jaar kreeg ze een politiek mandaat aangeboden, maar dat weigerde ze kordaat en met  overtuiging.

Ze wilde vrijheid om haar ideologieën te kunnen volgen en onafhankelijk van anderen, zeker van politici, blijven. Seminole betekende niet voor niets de ’onvangbaren’.

Op haar vierenveertigste verjaardag in 1924 werd zij door de stad gevraagd haar medewerking te verlenen bij de bouw van het ’Art Deco District’ op Ocean Drive.

 

De erudiete dame was zo opgetogen en ingenomen door het haar aangeboden werk dat zij een aparte levensstijl aannam. Op momenten dat zij in functie van de stad, de universiteit of voor burgerlijke instanties werkte droeg zij liefst van al kledij van vrouwen gemengd met accenten van herenkledij zoals bijvoorbeeld een das en/of lange broek.

Wanneer Holata haar volk, de Seminole Tribe, vertegenwoordigde droeg zij de kledij van haar volk.

 

Holata was, door haar kennis en expertise, zeer gewild.

De vraag naar antwoorden en oplossingen waren zowel van technische en wetenschappelijke aard als van geestelijke of filosofische en de mixtuur van beiden werd haar soms teveel.

Dus… op een  dag trok zij naar de  ‘The Gilded Shoe Emporium’ een gerenommeerde schoenwinkel voor twee paar stevige stadsschoenen. Een paar zwarte en een paar bruine.

De volgende dag had ze een zitting in de stadsraad en toen zij de raadszaal binnentrad werd ieders aandacht getrokken door een niet zo alledaags zicht.

Holata droeg aan haar linkervoet een bruine en aan haar rechtervoet een zwarte schoen.

Toen ze hierover werd geïnterpelleerd antwoordde ze ‘De bruine kleur staat voor het materiele zoals wegenbouw, waterzuivering, viswinning, transport, enz...’ en ze vervolgede ‘…en de zwarte kleur staat voor het immateriële, het filosofische zoals alles wat niet fysiek tastbaar is zowel cultureel, intellectueel als emotioneel van aard’.

En daar week Holata niet meer van af. Haar omgeving, toehoorders, leerlingen en toevallige passanten wisten waaraan ze zich dienden te houden.

 

Haar lichaam en geest werd de nodige rust gegund.


LA ROCHELLE REVISITED

 

Het was druk die zondagavond. De laatste dag van een uitzonderlijk heerlijk warm weekend. Velen verlieten de stad via de drukke uitvalswegen, anderen zoals dagjes toeristen begaven zich gepakt en gezakt naar het station en weer anderen – die niet al té ver moesten reizen of in de nabije buurt woonden – wachtten geduldig de komst van een bus van ‘Yélo’.

De drie buitenlanders dronken met een paar nieuw gemaakte vrienden een laatste glas op kade aan de place de la Chaîne en genoten van het bijzonder mooi zicht op de ‘tour de la Chaîne’ en de ‘tour Saint-Nicolas’.

Hoewel hier en daar het stemvolume werd verhoogd en wat assertiever klonk bleef alles vrij gemoedelijk.

De kleine achtjarige Augustin, half verbogen achter het monument van admiraal Duperré op de gelijknamige kade, bleef geamuseerd de bedoeningen op de kade en de Cours des Dames volgen.

Nog even, want het zou niet lang meer duren voordat een van zijn beide ouders hem bij de oren zijn huis in de Rue Chef de Ville binnen zou sleuren. De drie reizigers waren amper op hun respectievelijke hotelkamers toen er iets ongewoons gebeurde.

 

De hemel verduisterde toen bedreigende donkere wolken vanuit het oosten landinwaarts dreven en voorbij  de Saint-Sauveurkerk de reusachtige wolkenmassa zuidwaarts wegtrok.

Synchroon met de wolken verstomde het geluid in het westen en ebde langzaam weg naar het oosten. Het bassin en de omringende kaden en straten werden volledig windstil. Dit fenomeen duurde amper 30 minuten en pas daarna werd het weer drukker rondom de torens en de 'Grosse Horloge'.

Het straatlawaai was anders, eerst gedempt en vervolgens steeds luider. De geluiden kwamen vanuit het noordelijke deel van de oude binnenstad waar de trottoirs onder de bekende arcades liepen en, waar de staf en de bureaus van de Duitse Kriegsmarine waren gevestigd.

 

De oudste van de drie ging de straat op en keek verbaasd en nieuwsgierig om zich heen. Meer en meer inwoners - opvallend weinig toeristen - kwamen de straat op.

De oorspronkelijke geluiden van mensen werden geleidelijk overstemd door het geluid van motoren. De menigte begaf zich naar de 'Grosse Horloge', in de veronderstelling dat de bron van al het lawaai zich daar bevond.

Motoren met zijspan, bestuurd en begeleid door zwaar bewapende soldaten, voegden zich bij de colonne die zich snel richting de Avenue Jean Guiton naar het westen begaf.

Gans deze beweging duurde helemaal niet lang.

Een rasechte Rochelais, naast de reiziger fluisterde hem toe (je weet maar nooit wie er meeluistert)

‘De matrozen, onderofficieren en officieren zijn al meer dan twee weken in 'La Pallice'... dat hoorde ik van Marius, een vriend die in de buurt van de bunkers van de Kriegsmarine woont’.

 

Justin, zo heette de man naast de reiziger, verkneukelde zich al in wat komen zou. ‘Aan de Tour de la Lanterne heb ik een kleine sloep liggen…’ zei hij, waarna de reiziger al een vermoeden kreeg van wat zou komen. ‘…als je wilt, kunnen we naar de Quai Constant Brisson varen,’ vervolgde Justin. Hij zag meteen het instemmende knikje van de reiziger.

We zullen moeten roeien, want...’ ging hij verder ‘…ik heb wel een kleine buitenboordmotor, maar die mag in geen enkele omstandigheid worden gebruikt. Als de sloep wordt onderschept, volgt onmiddellijk onze arrestatie, gevolgd door twee executies’

De reiziger keek even bedenkelijk, totdat Justin vroeg ‘En?...’ dit werd direct gevolgd door ‘Doen we’…

De niet zo rustige wateren bemoeilijkten het roeien aanzienlijk wat Justin niet weerhield honderduit te vertellen over de oorlog, de Duitsers, de Kriegsmarine, de basis n uiteraard de beruchte ‘U-boten’.

 

Op de Quai Constant Brisson, hun bestemming, aangekomen stelde Justin voor nóg verder te varen naar de noordelijke strekdam.

Vandaaruit hebben we beter zicht op de uitvarende U-boten en misschien hun kapiteins en secondanten op de brug zien.’ opperde hij.

Deze bijkomende overtocht is niet vrij van gevaren…’ waarschuwde hij ‘…nu dat de U-boten hun loodsen gaan verlaten en de zeesluis uitvaren wemelt het hier van patrouilleboten en andere vaartuigen van de Duitse marine…’ hier weifelde Justin even, want de beslissing die nu zou volgen kon en mocht hij zelf niet nemen. De beslissing die zou volgen kon het leven van zijn passagier kosten.

Hoeveel kans op slagen hebben we?’ vroeg de reiziger ‘Geen enkele’ lachte Justin alsof het goede grap betrof en de reiziger antwoordde ‘Dan doen we het’.

Achteraf zouden zowel Justin in La Rochelle als de reiziger bij zijn familie thuis nog dikwijls aan hun vermetelheid denken en beseffen dat oorlog roekeloos maakt.

 

Ondertussen had de ‘Grosse horloge’ al 2 uur geslagen.

Justin en de reiziger raakten verkleumd in het open bootje.

Even dachten beiden dat de sluisdeuren zich openden maar het waren enkel de ochtendnevels die zich oplosten.

Toen maakten de enorme stalen kolossen zich eindelijk los uit de nachtelijke schaduwen.

Langzaam voeren de boten het bassin uit en op het eerste vaartuig meende Justin Kapitein ter zee Horst Klincke te herkennen.

De U-boten kregen door de havenlichten en schijnwerpers een goudgele glans. Iedereen, ook de twee mannen in het houten gammele bootje, wist dat enkele uren later de gouden kleur door het, met bloed vermengd zeewater, zou gewist worden. De hel wachtte wel...

 

Een paar dagen later, op de zaterdag voor Pinksteren, ontwaakte de reiziger thuis in zijn eigen bed uit een nare droom. In de late namiddag kreeg hij bezoek van een van zijn kleinkinderen, die hem uitvoerig vertelde over een geschiedenisles die ging over de onderzeeërs in de Tweede Wereldoorlog.

 

De reiziger was ervan overtuigd dat hij die nacht niet had gedroomd.


770 MAAGDEN VERLATEN LA ROCHELLE

           

Het deed één van de pas aangekomenen deugd in de straten van de historische Franse havenstad binnen te rijden.

Hoewel alles op die tien jaar aanzienlijk is gewijzigd. Bevolkingsgroei en alle gevolgen daarvan zijn waarschijnlijk een van de belangrijkste redenen voor die veranderingen.

Één zekerheid… het historische hart straalde nog altijd de grandeur van weleer uit.

 

Onontkoombare namen kwamen spontaan terug… Chevalier Henri de la Gouléme en in mindere mate Pierre zijn persoonlijke koetsier, Chevalier Philippe de Tessin, monsieur Joseph Mordant, Jean-Baptiste Colbert, de Zonnekoning Louis XIV en misschien wel de belangrijkste…de 770 eenzame maagden met een onbesproken zedige reputatie, meestal ouderloos en wel opgevoed in belangrijke katholieke instituten.

Het leek alsof de oude zeilschepen 'Aigle d'Or' en 'Jardin de Hollande' hier nog steeds veilig in de binnenhaven voor anker lagen.

Hij vergenoegde zich al aan een bezoek aan 'la Raie Royale' en de beste 'mouclade'.

En toen dacht hij aan de eerste 40 maagden - 'les filles du Roy' - die Frankrijk verlieten en naar de 'Acadiens' zeilden.

 

Een paar mooie dagen waren hen gegund.

 

 

 

Lees het volledige verhaal van ‘We vertrekken naar de Acadiens’ > www.karelcumps.be/we-vertrekken-naar-de-acadiens/


ZICCO EN ZANI IN DE SAVANNE

 

De zon was net, verwoestend heet, opgekomen boven de Okavangodelta. Nu, rond de jaarwisseling, was het de warmste periode van het jaar. Diep in deze uitgestrekte savannevlakte brandde de zon genadeloos. De dieren, wanhopig op zoek naar water om hun oneindige dorst te lessen, voelden de trillend hete lucht rond hun poten, lichaam en hoofd, om ten slotte hun oren te laten stijgen bij de volgende luchtverplaatsing. De strijd in deze onherbergzame, weinig beschutting biedende streek was hard. Zo ook voor Zicco en Zani, het zebrapaar.

 

De weg naar de waterplaatsen leek ellendig lang en bijna onmogelijk te vinden. Na een paar uur lopen leek het koppel de weg kwijt te zijn. Het anders zo vertrouwde beeld van de savanne leek volledig veranderd. Geen enkel punt in de uitgestrekte vlakte was nog herkenbaar en alle bomen leken – wat ook wel zo was - op elkaar. Steeds meer dieren kwamen uit het oosten aangelopen en de menigte bleef maar groeien.

Even kreeg Zina een licht paniekgevoel... ze wist dat de watervoorraad, zeker in deze tijd van het jaar, niet onuitputtelijk was.

 

Plotseling, te midden van de mistige, beklemmende hitte, ontwaarden ze een vreemd, nog nooit eerder gezien fenomeen. Het leek op een reeks horizontale witte strepen boven de dorre savannegrond. Het beeld gaf de indruk van een pad dat de fauna gemakkelijk en veilig naar een bepaald doel leidde.

Zicco en Zara tuurden door hun zware wimpers naar de plek waar de witte strepen smaller en korter werden, en toen wisten ze het opnieuw… net voor de grote parapluboom bevond zich de drinkplaats waar ze naar op zoek waren.

 

Aan de overkant van het vreemdsoortige pad verscheen een groot, wit en koel aandoend dier dat, voor zover beiden wisten, hier niet thuis hoorde. Het enorme dier riep hen toe ‘Blij dat jullie er zijn… Blijf daar ik kom jullie tegemoet’.

 

En toen verscheen Nanoek ‘de ronddwalende’ de grote goedhartige ijsbeer uit het hoge noorden. Het zebrapaar had al veel van Nanoek’s avonturen naar en op Antarctica gehoord.

De beer sprak hen vriendelijk toe ‘Dit pad is speciaal voor jullie en jullie soortgenoten gemaakt. Kijk…’ zei hij ‘…links en rechts van het pad staan alle savanne dieren naar jullie te kijken en aan te moedigen’.

Inderdaad, rijen dik stonden ze, de grote en kleinere dieren. Olifanten, giraffes, buffels, leeuwen, luipaarden, cheeta's, de ernstig bedreigde zwarte neushoorn, de wilde hond en nog vele anderen.

Toch aarzelde Zani nog om de oversteek te maken, en dat had Nanoek gezien. Daarom sprak hij ‘Heb geen vrees. Dit pad is speciaal voor jullie gemaakt. Ik vergezel jullie tot aan de overkant en zal je behoeden van alle mogelijke gevaren’.

Zicco en Zani keken naar Nanoek, naar de massa dieren, naar zichzelf en dan besloot Zani ‘ We wagen het, we doen het…’ en weifelend zetten ze hun eerste stappen op het pad.

 

Sommige dieren juichten hen luid toe, anderen benaderden hen  - met enige schroom - zo dicht mogelijk om hen moed in te spreken en weer anderen verdrongen bijna hun soortgenoten om hen langs de weg te begeleiden.

 

Stap na stap werd hun tred meer vastberaden want – wat zij vreesden werd niet bewaarheid – het pad, deze soort brug, wiebelde niet en bleef standvastig. De menigte links en rechts van hen bleef hen maar aanmoedigen en sommige onder hen staken – voor het geval een van beide zebra’s zou vallen - hun voorpoten vooruit om hen op te vangen.

 

Nog slechts enkele meters scheidden hen van de laatste strook van het pad toen een reusachtige krokodil, ondanks zijn logge gewicht, als een pijl uit het moeras schoot.

Voordat het reptiel het pad kon bereiken dook Nanoek, wiens noordpoolvlees en bloed doordrenkt, versterkt en koude kon genereren door zijn eeuwige verblijf aan de Noordpoolcirkel, in de waterpoel.

De krokodil kon slechts een rauwe kreet slaken en zijn sterke kaken op elkaar slaan toen Nanoek hem onder water duwde. Terstond bevroor al het water, zeker vijf meter, rond de krokodil.

 

Dankzij de moedige actie van de ijsbeer waren de zebra's gered, en onder luid applaus bereikten Zicco en Zani de waterpoel, waar zij, samen met alle andere dieren van de savanne, hun dorst konden lessen. De afnemende temperaturen zorgden ervoor dat iedereen zich behaaglijk voelde, en ze bleven lang luisteren naar de avonturen die Nanoek tijdens zijn vele omzwervingen had beleefd.

 

Het verhaal van Zicco en Zani  werd aan andere dieren doorverteld en bereikte de oren van weeral andere dieren en misschien ook ontdekkingsreizigers die het verhaal doorvertelden.

In ieder geval... in de hele wereld is het verhaal bekend, want in iedere drukke buurt vindt men zebrapaden ter bescherming van de zwakkeren.

Oh ja... tegen de tijd dat de zon de dag erna al hoog aan de hemel stond, was het ijs aan het einde van het pad ontdooid, en men vond slechts een krokodillenkarkas, omzwermd door een school, door elkaar wriemelende meervallen.

 

 

 

Lees hier het vorige verhaal van Nanoek > https://www.karelcumps.be/nanoek/


EEN SEPTENNIUM DUURDE HET

 

Maarten heeft nooit verholen dat hij niet heel gelukkig was met zijn voornaam.

Op een donkere, mistige en natte dag half maart werd hij geboren en daarom noemden zijn ouders hem Maarten. Om die reden nam hij het zijn ouders kwalijk… Stel je voor dat hij pakweg december was geboren.

Nochtans vonden zijn beide ouders het jammer want, zoals ze zelfs zeiden en er nog trots op waren, hadden zij hem die mooie naam geschonken.

 

In het eerste studiejaar, in de maand mei, begon alles. Tijdens de voorbereidingen van de eerste communie in de parochie werd hij al het mikpunt van spot van zijn klasgenootjes. ’Hé Maart, je bent een maand te vroeg voor je communie, dat is pas in mei’ plaagden ze hem, en prompt kreeg hij de weinig vleiende bijnaam ’Maart is niet mei-ei, Maart is niet mei-ei’. De meester troostte hem vergeefs door te zeggen ’Toe Maarten, zoals je kameraadjes je noemen is nog altijd beter dan Martin of Martijn, en bovendien... het is waarschijnlijk de langste roepnaam die ik in mijn hele carrière heb gehoord’ Maarten bekeek hem meewarig knikkend het kon hem helemaal niets schelen.

 

De jaren gingen voorbij - net als zijn puberteit - en tijdens zijn humaniorajaren stak hij nooit meer onder stoelen of banken dat 17 jaar eerder zijn vader naar het gemeentehuis was gegaan.

Daar liet zijn zoon - zoals eerder met zijn vrouw afgesproken was - hem als Maarten inschrijven, en de zondag daarna werd de pasgeborene met dezelfde naam plechtig genoteerd in het doopregister.

Nooit was de jongeman gelukkig geweest met zijn voornaam. Bij het afscheid van zijn collegegenoten plaagden ze hem om een richting in de wetenschappen te kiezen. ’Waarom niet meteorologie?’ zeiden ze. ’Met zo'n naam is een andere richting ondenkbaar’.

 

Een jaar later begon Maarten zijn studie meteorologie aan een befaamde universiteit in het buitenland. Het enige probleem was dat sinds de opening van het academisch jaar in oktober tot eind april onophoudelijk had geregend, wat het humeur van zowel studenten als docenten tot een dieptepunt bracht.

 

Toen één van de medestudenten hem op de campus meende te herkennen en hem op de man af vroeg ’Ben jij niet Maarten?’ keek hij hem onderzoekend aan ging verder ’Maart is niet mei’.

 

Daarmee was zijn zorgvuldig bewaarde geheim onthuld. Vanaf dan hield hij discreet afstand van zijn medestudenten. Alleen tijdens evenementen van zijn studentenclub ’Fraternitas Meteorologica’ voelde hij zich op gemakkelijk en mengde hij zich in de menigte.

 

Maandelijks ging hij trouw naar cantus van zijn club. Daar voelde hij zich veilig en geborgen. Verborgen in de openheid.

Die avond in februari voelde hij zich niet meer alleen.

Hij ervoer een ondefinieerbare aanwezigheid die hem al geruime tijd leek te observeren.

Toen hij zich omdraaide keek hij in de ogen vaan een beeldschone medestudente, omringd door een wolk van ongewone exotische, bijna toxische, geuren.

Bedwelmd door haar aanwezigheid kon hij niet weerstaan aan de verleiding om zijn hele verhaal te delen.

’Weet…’ zei ze ’…waar ik vandaan kom heb ik van mijn overgrootmoeder - jawel mijn overgrootmoeder, want in de Balkan leven wij heel lang - toverkrachten geleerd en ook geleerd vloeken uit te spreken, maar ook goede gunsten te verlenen aan wie het verdient’.

 

Maarten keek haar met priemende ogen aan en poogde een glimlach te verbergen.

’Jou zullen je haten, vervloeken en veroordelen. In jouw nabijheid zullen ze geen zonnewarmte voelen of winterse kou ervaren. Alleen kille herfstlucht zal hen omringen’ sprak ze.

Maartens wezen klaarde op bij haar volgende woorden ’Maar daardoor zal jij macht over hen hebben want na een tijd zullen ze flemen, bedelen en dalven. Smeken om droogte, zon, warmte en luwte zullen ze doen’.

De student wreef zich over de kin en vroeg ietwat beangstigd ‘Is de mensheid voor eeuwig gedoemd door deze bezwering?’

’Nee, wees gerust…’ zei de mooie Balkanese ’…enkel voor de komende zeven jaar’.

 

Met een verlicht gemoed, wetende dat zoete wraak hem te wachten stond, stond hij op, dronk zijn half vol glas bier in één teug leeg en verliet het studentenlokaal.

De mooie studente riep hem nog na ’Wees erop voorbereid dat je wraak evengoed kan omslaan naar verlossing… zowel voor jezelf als voor de anderen’.

 

De volgende dag verliet hij zijn land en trok de wereld rond.

Overal waar hij kwam en droogte heerste werd de aarde doordrenkt, bracht hij vruchtbaarheid en leven en dan trok hij verder.

 

Niemand in de universiteitsstad, noch zijn vrienden of familie, hoorde nog iets van hem. Wetenschappers stonden zeven jaar lang voor een onoplosbaar raadsel.

Na dit septennium ontmoette hij, geheel toevallig, het meisje uit de Balkan in een vreemd land. Maarten vertelde haar uitgebreid over zijn omzwervingen en over zijn kwade, blije, berustende en opgeluchte ontmoetingen.

Het meisje antwoordde ’Ik hoop dat de mensen hebben geleerd om tevreden te zijn met wat de natuur hen biedt, en blij zijn met de weersomstandigheden. Iedereen heeft iets van ietwat nodig’.

 

 

Eindigend zei Maarten ’Ji mirë dhe bëj më të mirën’ waarop zij antwoordde ’mirupafshim dhe shijoni jetën’.


SINT VALENTIJN – HET ANDERE VERHAAL

 

Het was koud deze dinsdag 14 februari 1696. Blijkbaar stond in de sterren geschreven dat deze dag een enorme betekenis in het povere leven van ‘Kleine Juliaan’ zou hebben.

Niemand zag of hoorde ‘Kleine Juliaan’ .

Gedurende maanden leefde hij in een wezenlijke absentie alsof hij niet bestond.

Zelf voelde hij de koude niet. De huiselijke warmte was hem niet meer gegund.

Vandaag zou zijn bestaan wel eens duidelijk afgetekend kunnen worden... best mogelijk.

Om deze vreemde situatie te begrijpen moeten we ongeveer zes maanden of exact 183 dagen in de tijd teruggaan.

 

ZONDAG 13 AUGUSTUS 1695    

Kleine Juliaan’  kreeg zijn naam niet omwille zijn kleine gestalte maar eerder vanwege zijn gewiekst soepel sluw gedrag.

Hij wist zich altijd uit elke benarde situatie te redden, handig en diplomatisch als hij was. Hij was ook een goedhartige jongen, altijd bereid om anderen te helpen als ze in de problemen zaten, maar ook altijd klaar om te plagen en te behagen.

 

Als kind groeide hij, met zijn ouders, op in de Beulestraat nabij het Brusselse Vossenplein.

Later, als volwassen tiener, trok hij met andere jongens van zijn kaliber en buurt naar de Galgenberg - net achter hun armtierige woonst - waar zij geëxecuteerde gehangene uit de strop haalden en ze naar het nabijgelegen Sint Janshospitaal brachten. Deze lijken waren prima didactisch materiaal voor de  studenten geneeskunde en volgelingen van Andries Van Wezel. Het bracht hen nog een luizig centje op.

Tijdens hun tocht naar de Galgenberg vannacht had hij gehoord dat enorme Franse troepenbewegingen zich noordwaarts bewogen.

Ze trokken op vanuit Halle over Sint-Pieters-Leeuw en zo verder naar Anderlecht en hadden zich op 11 augustus op het plateau van Sint Jans-Molenbeek geïnstalleerd en geconsolideerd.

Wat sommige vooruitgeschoven verkenners of enkelingen zoals ‘Kleine Juliaan’  hier en daar al hadden opgevangen was dat deze Franse legermacht onder het commando stond van maarschalk François de Neufville de Villeroy, die niet bekend stond als een bijzonder goede strateeg. Ook zou, buiten zijn gewoonte, koning Louis XIV het strijdtoneel niet met zijn aanwezigheid vereren.

Dat voorspelde niets goeds voor de stad en zeker niet voor haar inwoners.

Tegen de ochtend bereikte hij de hellingen van Koekelberg, die helder beschenen werden door de opkomende zon.

Verscholen in het ruw struikgewas rond het kasteel kon hij hun activiteiten nauwkeurig bestuderen.

Onder leiding van militaire ingenieurs, artillerieofficieren en kanonniers werden de affuiten en schietbuizen, mortieren en richtmiddelen geplaatst waarna het afstellen kon beginnen.

 

Terwijl de meegereisde werklieden begonnen met het opzetten van enorme feesttenten en koks zich voorbereidden om tegen het middaguur vorstelijke maaltijden te serveren, flaneerden mooi uitgedoste hofdames in kledij van zijde, brokaat, fluweel, kant en damast. Ze badineerden en liepen kriskras door elkaar. Kinderen speelden op de open vlakte voor de tenten met hoepels en tollen, of sprongen touwtje. Sommigen begonnen te huilen omdat ze verloren hadden of niet mochten meespelen. Kortom… het zou een prachtig feest en mooi panoramisch schouwspel worden.

Voor het middag angelus werd geluid trok ‘Kleine Juliaan’  terug naar stadswallen waar hij – meermaals stoppend om zijn relaas aan baljuw of drossaard te brengen – zich tussen de in paniek geraakte bevolking een weg baande.

Ondertussen waren enorme verblindende lichtflitsen zichtbaar en een vijftal seconden later gevolgd door oorverdovende knallen. Dit was duidelijk het begin van een bombardement op Brussel.

Het uit de lucht vallende vuur en haf gesmolten ijzer likten de gotische gebouwen van de Grote Markt en de omliggende straten.

De hitte werd hels ondraaglijk.

 

Een nevel van steengruis, stukken hout en metalen brokstukken dreef in een geur van zwavel, buskruit, as en bloed verder naar het oosten en zuiden van de stad.

Op de hoek van de Stoof- en Eikstraat voelde ‘Kleine Juliaan’  in een fractie van een seconde een stekende pijn over gans het lichaam en viel neer. Met een bovenmenselijke kracht, en geholpen door een paar andere nog mobiele slachtoffers, kon ‘Kleine Juliaan’  de Hoogstraat bereiken waar hij bewusteloos voor de poort van het Sint-Janshospitaal neerviel

Diezelfde nacht ergens rond 3 uur vond een jonge chirurgijn het de moeite waard om de nog steeds bewusteloze, ‘Kleine Juliaan’  even te onderzoeken.

Die deed een verbazingwekkende ontdekking, afwijkend van alles wat hij in de handboeken had gelezen en wat zijn leermeesters hem hadden bijgebracht.

In allerijl werden collega’s en oudere wijze medici bijeengeroepen, maar zij stonden voor een raadsel. ‘Kleine Juliaan’  was naar lichaam en geest gezond, kerngezond zelf.

Alleen had hij een grote gapende wonde op de linkerborst die zo mooi gesneden was en vrij van stof of ander vuil, dat dit letsel onmogelijk het gevolg kon zijn van de bommenregen.

Zijn hart was verdwenen, uitgesneden, en toch bleef ‘Kleine Juliaan’  door een externe kracht van zuurstof voorzien en stroomde zijn bloed door zijn aderen.

Tegen de ochtend stokte zijn ademhaling en leek ‘Kleine Juliaan’  ‘schijn-wakker’ te zijn.

Zonder veel poespas stond hij op en liep – tot verbijstering van alle aanwezigen – het hospitaal uit.

In de ochtendmist trok de man richting Grote Markt. Niemand hoorde nog iets van de ‘Ondode’ zoals hij later in de geschriften zou worden genoemd.

 

DINSDAG 14 FEBRUARI 1696

In de vroege ochtend van deze dag ontwaakte ‘Kleine Juliaan’  uit zijn lethargie.

Ergens op de kaaien aan de Sint-Katelijnekerk boog een fee, prachtig gekleed in een wit gewaad en zo zuiver als een madonna, over hem heen en sprak:

‘Harten moeten verbinden en om daarin te slagen heb ik je uitgekozen jij en je hart in het bijzonder omdat jullie daarin een cruciale rol kunnen spelen’  ze keek glimlachend in zijn verbouwereerd gezicht en vervolgde ‘Op de Papenvest leeft een bedelaar. Deze man, genaamd 'Nomen Nescio', is zo onmenselijk wreed en harteloos, dat het bijna onbeschrijfelijk is. Door zijn gebrek aan enige empathie veroorzaakt hij verdeeldheid in de gemeenschap en brengt hij de paar mensen die werkelijk om hem geven in tweespalt’.

Even keek de fee dromerig weg en vervolgde ‘Je hart is zo groot… té groot voor één persoon en daarom besloot ik op de desastreuse nacht van 13 augustus je hart te stelen en het te delen. Een deel heb ik geschonken aan 'Nomen Nescio' en het andere deel aan een persoon die het lot reeds heeft aangeduid…

een glimlach speelde om de lippen van de fee en zei ‘…kijk achterom naar je vriend 'Nomen Nescio' en kijk vooruit naar wie er in je blikveld verschijnt… en zorg voor mekaar’.

 

‘Kleine Juliaan’  keek achterom en zag 'Nomen Nescio' en keek vooruit terwijl hij geduldig wachtte.


Notaris Remy Pleurpeu dacht dat het vandaag weleens zijn geluksdag zou kunnen zijn. Zijn kantoor, gelegen in de belangrijkste straat van het Ardense dorp, was goed bekend en druk bezocht.

Het dorp, tegen het Franse Lotharingen aangeschurkt, was een van de weinige Ardense dorpen met een industrieel verleden.

Hoewel de notaris het nooit zal willen toegeven, had hij voor wat misschien komen zou, wel hard gelobbyd bij zijn rijke oude vrienden. En waarvoor? Niet voor de beloning, maar wel voor een titel die zijn naam, faam en eer een niet te onderschatten boost zou kunnen bezorgen.

 

Stipt om 9 uur galmde de gong in de hal van het riante herenhuis. De notaris lepelde rustig zijn zachtgekookte eitje verder uit... hij wist dat binnen enkele tellen Odette, de dienstmeid, de aangekomen gast zou binnenleiden. De deur piepte bij het opendraaien, en de notaris toverde een geforceerde glimlach op zijn gezicht.

 

Tot zijn verbazing was het niet Odette, maar Marguerite, zijn echtgenote, die de bezoeker voorstelde. Dit had de notaris niet voelen aankomen. De geforceerde glimlach verstarde in een koude grijns. Na een stijve, ouderwetse buiging bracht de man zijn boodschap.

Mijnheer de notaris…’ sprak hij, ‘…de burgemeester en de schepenen hebben het druk, heel druk, en daarom belastten ze mij met deze eervolle opdracht.’

 

Bij dit laatste voelde de notaris zich in zijn ego gekrenkt omdat geen enkele politieker met naam de moeite had genomen hem het – daar was hij nu wel zeker van - heuglijke nieuws persoonlijk te komen melden.

De ambtenaar ging verder ‘Gisteren is er na de gemeenteraad – in gesloten zitting – gestemd wie laureaat van onze wedstrijd werd…’ De man aarzelde en keek even schichtig naar Marguerite en daarna naar Odette die de dame des huizes was gevolgd.

‘…er werd gekozen naar de persoon in de gemeente met de grootste daadkracht, de man wiens wil immer wordt opgevolgd en voor de man die, eenmaal een beslissing genomen, daar nooit meer op terugkomt… Kortom, de man die geen tegenspraak duldt en wiens oordeel door iedereen wordt aanvaard en gerespecteerd.’

De notaris genoot duidelijk van zoveel lofbetuigingen.

Toen de gemeentelijke ambtenaar met zijn vingers klikte kwamen twee bedienden, vergezeld door een man in een grijze stofjas, met een vrij grote platte doos binnen.

 

Uit de doos werd een televisie tevoorschijn gehaald. Het was geen gewone televisie maar een ‘55 inch smart tv Oled’ en nog veel meer. De notaris deed alsof hij nadacht waar dit prachtig object geplaatst moest worden en sprak toen pathetisch

‘Zonder tegenspraak, ik herhaal, zonder tegenspraak…’ en wees naar de muur recht voor zijn schrijftafel in zijn kantoor, ‘…plaats hem daar aan gindse muur. Vanop mijn bureaustoel kan ik elk moment van de dag het nieuws en de beursnoteringen volgen en misschien af en toe een veldritje’.

 

Madame Marguerite schraapte haar keel en alle aanwezigen wisten dat de vrouw iets heel belangrijks wilde zeggen.

De notaris voelde dat hij de controle over de situatie verloor en onderbrak haar en met een luide, besliste stem zei hij ‘ZONDER TEGENSPRAAK… hier in mijn werkruimte wordt het toestel geïnstalleerd’.

 

Een uur later zat de notarisvrouw in haar knusse boudoir, languit naar haar favoriete soap te kijken. Af en toe nippend aan haar porto en in likeurpraline uit het elegant doosje nemend

genoot ze van de schitterende beelden op het enorme scherm.

 

De notaris daarentegen keek mistroostig naar het kleine, sombere beeld op het scherm van zijn desktop. Allemaal grijze cijfertjes, niets rooskleurigs…


Op een dinsdag reed de ‘Yorkshireman’ Jim Comble uit Thirsk naar ‘Sycamore Gap’ aan het ‘Crag Lough’. Hij wilde – eindelijk – met eigen ogen de, naar Robin Hood genoemde,  plataan aanschouwen.

 

Het was een rustige namiddag en op dit moment nog geen sprake van toeristische drukte. Jim zette zich neer op een lager gelegen deel van de muur van Hadrianus en nam rustig de tijd om zijn meegebrachte sandwiches te verorberen.

 

Uit zijn lagere schooljaren herinnerde hij zich nog dat dit een historisch belangrijke locatie was. Hier bouwde de Romeinse keizer Hadrianus zijn beroemde muur die tevens de noordelijke grens van het Romeinse Rijk vormde. Alles ten noorden van de muur was Schotland.

 

In gedachten overliep hij hoe Schotland eruit zag. Hij dacht aan de hooglanden, de vele meren, oude boerderijen en bouwvallige middeleeuwse kastelen. Hij droomde van whisky distilleerderijen en mijmerde over de grote steden zoals Edinburgh, Glasgow, Aberdeen en in mindere mate Dundee.

 

 

Als een gelukkig man keerde hij huiswaarts naar de Yorkshire Moors.


Sneeuw vraagt niet om te vallen.

Sneeuw valt enkel omdat ze een last voor de wolken is geworden.

Sneeuw vraagt niet om hier, ginds of op een andere plek te vallen.

Sneeuw vraagt niet om te smelten of om te blijven liggen… daar beslissen weer andere elementen over.

Sneeuw vraagt niet schuldig te zijn wanneer ze de mensen in ellende stort.

 

Sneeuw hoopt enkel ergens welkom te zijn en dit tot groot jolijt en plezier van de kinderen.